vöbr t overgaan der Djakei in ’t geheel niet hadden ontmoet.
Op een open plekje nu längs het pad vonden .wij een leger
van verwelkte waaierpalmbladeren op den grond gespreid en
daarneven de kookplaatsen met de traditioneele drie stokjes. Een
paar pas verder werd ons oög getroffen door een inlandsch
graf, kenbaar aan de pajong (overdekking), waarvan echter slechts
het gestel van dünne rottanstokjes met de daaraan geknoopte
bladstroken. der palmbladen nog was overgebleven. Weder
eenige schreden verder stootten wij op een vervallen hut, wier
vloer en dak reeds waren ingestort. Het schamele verblijf was
gedekt geweest met boomschors en rustte gedeeltelijk op den
wortel van een omgevallen boom. Op een heuvelrug in de na-
bijheid werden de strikken gezien, waarmee de vroegere be-
zoekers boschkippen hadden trachten te verschalken.
(R. IJ.) . „Een zeer versch spoor van een badak (rhinoceros)
gaf ons een oogenblik hoop, dat dier te ontmoeten. Van Al-
phen hield het olifantsgeweer gereed, dat met een ontplofbaren
kogel was geladen, maar onze verwachting werd niet verwe-
zenlijkt. Sporen van olifanten, rhinocerossen, tapirs, tijgers,
beeren, varkens, herten zijn niet zeldzaam, maar het is op-
vallend, dat men de dieren zelf 'niet te zien krijgt.
„In het bosch, ver van de bewöonde wereld, heerscht ge-
woonlijk diepe stilte. Geen apenkolonie' doet haar vroolijk ge-
juich weergalmen, geen vlucht van zängvogels heft een helderklinkend
lied aan, de hoogere dierenwereld schijnt uitgestorven.
Maar terwijl alles zwijgt, verneemt men plotseling het gepiep
en gekrijsch der krekels, die onwelluidende muziekanten onzer
tropische nachten., welke hier vooral bij het vallen van den
avond oorverdoovende concerten geven. Sommige cycaden trachten
de andere te overstemmen door een geluid dat doet denken
aan de trompetjes, waarmee onze kinderen ons zoo aangenaam
kunnen bezighouden. In den loüp van den dag gonzen een
paar kwaadaardige wespen u om de ooren en trachten u steken
toe te brengen, die een oogenblik zeer pijnlijk zijn, mieren
vallen van de takken op uw jas en vestigen zieh met groote
hardnekkigheid in uw nek, waar zij hare tegenwoordigheid door
allergevoeligste beten verraden, maar dat zijn dan ook de lästigste
kwelgeesten; het aantal bloedzuigers vermindert naarmate
men verder de wildernis ingaat —- zooals van Alphen -wellicht
terecht opmerkte, door de afwezigheid van andere dieren daartoe
genoodzaakt §§- en slechts een enkele dringt tusschen uw klee-
ren door om een bloedende, maar onbeteekenende wonde toe
te brengen.
„In den humus wiemelt, slaaft en wroet een kleine wereld,
waarop men onnadenkend den voet zet, maar welker bedrij-
vigheid en inspanning terstond in het oog valt, wanneer men
een oogenblik neerziet.”
In ’t algemeen echter kan men zeggen, dat wij van de dierenwereld
weinig last hadden. Geen muskiet stoorde onze nacht-
rust, zoodat wij de medegenomen kelamboes niet behoefden
uit te spannen. Geen giftige slangen , dui'zendpooten of schorpi-
oenen maakten het rüsten onder de boomen op de molmende
bladerlaag gevaarlijk, geen ratten öf muizen knaagden aan
onzen rijstvoorraad of geopende blikjes. Nimmer bemerkten wij
dat tygers of panters ’s nachts om onze legerplaats waarden,
zelfs niet terwijl wij nog djawis bij ons hadden. De flora was
al even onschuldig , geen giftige plantensappen brachten onze
huid in ontsteking, geen gevaarlijke döornen veroorzaakten ons
bedenkelijke wondpn. In’t algemeen was de gezondheidstoestand
uitstekend, niettegenstaande het half rantsoen der koelies. Ook
’t gebruik van boschwater scheen geen gevaren voor de ge-
zondheid mee te brengen; in den beginne onthielden wij ons
zorgvuldig van ’t, drinken van ongekookt water en laafden ons
enkel met koude thee, die Koorders’ magangs altijd in een
grooten ketel meetorschten. Maar al spoedig was de dorst ons
te mächtig en als de ketel leeg was., schepten we maar lustig
boschwater op in zijn deksel. Dikwijls trouwens was ’t verschil
niet te zien of te proeven, want het water was erg bruin en
de thee erg slap, zoodat alleen ;’t getuigenis van den ketel-
drager de moreele overtuiging kon schenken of men gekookte
thee dan wel ongekookt moerasvocht dronk, en dus al ofniet
recht had om pijn in ’t lijf te krijgeri. Wie zieh daartoe gerech