5°- Kwantanners zullen den To" Toemenggoeng en den onder-
koning, zoo lang zij zieh na hunne aanstelling niet vertoond
hebben, respectievelijk te Inoman (Poela Sengkian) en Tjerenti,
niet als zoodanig erkennen.
6“. De onderkoning ten slotte mag overigens in geen geval
Kwantan binnentreden.
Deze voorwaarden werden door datoeq en onderkoning met
een duren eed bekrachtigd.
Uit bovenstaande blijkt dus ten duidelijkste de heerschappij
van den vorst van Menangkabau over de vroegere Kwantan-
districten; de ondergeschiktheid van den toenmaligen en de
opvolgende onderkoningen aan dezen; voorts dat de onderkoning
met den datoeq scheidsrechters zijn zonder meer; dat het
uitdrukkelijke verbod tot het betreden van Kwantan’s grond-
gebied gesteld was ter voorkoming van te groote inmenging
en opwerping als vorst, en ten slotte dat Kwantan geenszins
eene onderhoorigheid van Indragiri heeft uitgemaakt.
Van eene ooit bestaan hebbende afhankelijke betrekking van
Kwantan is in deze streken dan ook niets bekend.
Na den val van het rijk Menangkabau werd een zoon van den
wettigen heer en meester door het volk verkozen tot vorst over
de gezamenlijke districten en daarmede tevens het rijk Kwantan
gesticht. De „toewan” derhalve, die vroeger te Pagarroe-
ioeng gezeteld was, bevond zieh sedert in het midden van het
volk, zoodat eene tusschenkomst van onderkoning en datoeq
van Indragiri tot oplossing van belangrijke geschillen onnoodig
werd. De afgelegde beloften en de inmenging losten zieh lang-
zamerhand op, eerst in het maken om de twee jaren eener op-
wachting te Tambangan en het aanbieden van geschenken,
waarvoor de „teboes kapala” in stand bleef, en eindelijk tegen-
woordig hoewel zeer onrechtmatig in het heilen dier belasting
alleen. Mij is door den Jang di pertoewan Sultan poetih op die
onrechtmatigheid gewezen en verzoeht mijne medewerking te
verleenen tot opheffing daarvan.
Wel blijft bovenaangehaalde stelregel als adat poesaka voort-
leven en wil men in Indragiri zieh gaarne nog de inmenging
voorbehouden, vermoedelijk alleen om de teboes kapala in
stand te houden, maar het is, dunkt me, te dwaas aan een
door de veranderde tijdsomstandigheden in onbruik geraakte
adat eenige waarde te hechten. Hoe eerder de intrekking van
de teboes kapala plaats heeft, hoe beter voor het vrije verkeer.
De tegenwSordige verhouding tusschen de twee rijken is
overigens vriendschappelijk, vooral na de tot stand gekomen
pacificatie, welke slechts op de sanctie der Regeering wacht,
— want door h(£ huwelijk van den vroegeren tegen-Soetan
Toengkoe bong met eene dochter van den vorst van Kwantan
bestond er vrees , dat die tusschen den Sultan en den Soetan
van Indragiri veränderen zou.
Het eerst vindt men van de Kwantanstreken gewag gemaakt
in den tijd toen het vermolmde Menangkabausche rijk onder
de krachtige slagen der Padri’s ineenstortte. In Tanah Datar,
het verblijf der Vorsten, werd gedurende körten tijd aan de
omwenteling weerstand geboden; maar dat verzet werd in
bloed gesmoord. . ^
. Op • eene door Toeankoe Pasaman, den dweepzieken aan-
voerder der nieuwe secte, te Kota Tengah belegde vergadering,
werd eene slachting onder de te goeder trouw opgekomen
prinsen van den bloede en aanzienlijken aangericht. Slechts
zekeren Toeankoe Radja Moening Alam Shah gelukte het als
door een wonder, met een zijner kleinkinderen op den arm,
aan het bloedbad te ontkomen. Hij nam de wijk naar Loeboek
Djambi1), waar hij (volgens Lange Dl. I bldz. 20 en 21) zijn
tijd doorbracht met godsdienstige bespiegelingen en de opvoe-
ding van zijn kleinzoon.
Andere leden der vorstelijke familie en eenige mindere hoof-
den weken uit naar Padaiig, waar zij op den iode" Februari
1821 het bekende contract van afstand teekenden.
Omtrent het verdere lot van Radja Moeningl) vindt men
' ) De Stuers z e g t naar Djambi Dl. I blz. 33.
s) Het is z e e r w e l m o g e lijk , dat hij onder een anderen naam in ommestaande
geslachtslijst v o o rk om t, want vors te lijke personen zijn bij den Maleier onder zeer
v erschillende namen bekend.