heid veel meer bewaard had en bovendien als geheel onge-
wapend meer recht had gehad om te vluchten. Hem ondervroeg
S S het gebeurde en vernam dat van Raalten om een be-
grijpelijke reden iets achtergebleven was, dat toen zijn bege-
leiders plotseling schoten hadden gehoord en hem hadden zien
komen aanloopen met de hand aan zijn hoofd en roepend: „toe-
loeng toeloeng” (help, help), gevolgd door eenige gewapende in-
Ianders. Allen waren toen onmiddellijk op de vlucht geslagen.
Nu dorst ik niet langer twijfelen aan de waarheid van het
verschrikkehjk bericht en verwachtte niet anders dan dat binnen
eenige oogenblikken ook over ons lot beslist zou zijn. Alle
koehes zaten met bedrukte gezichten bijeen, ik behoefde hun
geen stilte meer te bevelen, geen enkele sprak een Woord en
de doodsche rust van het woud rondom ons was in zonderlinge
tegenstelhng met de onrust en ontzetting in mijn gemoed. Die
volkomen stilte was mij onbegrijpelijk; zonder eenigen tegen-
weer zouden de anderen zieh toch niet laten afmaken. Plotseling
en toch niet onverwacht dreunde een zwaar schot door het
woud. Ik herkende den knal van IJzerman’s Winchester. Maar
er volgde niets op. Na eenigen tijd van ängstig zwijgen nog
een dergehjk schot. Ik begon te hopen, dat het aantal aan-
vallers gering was en door IJzerman verdreven werd. Maar als
wij den avond levend haalden, hoe zouden wij den nacht door-
komen? Van doorgaan was geen sprake meer, wij moesten
kampeeren op de piek waar wij zaten, hoe ongeschikt deze
daarvoor ook was. Eene versterking zou noodig zijn. Dus ver-
brak ik het zwijgen en beval allen die een kapmes bezaten,
het läge- hout in een kring te veilen, en daarvan een pagger
te maken. De vermoeide en verschrikte koelies hadden blijk-
baar daarin weinig zin; zelfs de overtuiging, dat hun leven op
t spei stond, was niet in Staat hunne luiheid, fatalisme enon-
verschilligheid te overwinnen. Ieder trachtte het werk aan zijn
buurman over te laten; ik zag hoe velen hun kapmessen weg-
stopten om ervan vrij te loopen. Met schoppen en bedreigin-
gen moest ik hen opjagen en aan den gang brengen.
Terwijl wij hiermee bezig waren, zag ik tot mijn vreugde en
geruststelling Bakhuis aan komen snellen, alleen en vreeselijk
bezweet. „Wat moet er gebeuren?” riep ik hem toe. „Van Raalten
is dood,” zeide hij, „maar wij hebben de aanvallers op de
vlucht gedreven. IJzerman zendt mij terug om een benting te
maken”. Het was mij een voldoening, hem te kunnen wijzen,
dat wij daarmee reeds begonnen waren. Een oogenblik later
kwam Koorders en achter hem volgde een reeks van koelies
en hoqfden met kapmessen ehi>:fklewangs en ook eenige, die
rijstzakken droegen en verder onze djawis geleidden. Koorders
zeide mij: „wij zijn teruggegäan om de rijst en de overige le-
v.ensmiddelen te redden, Maar van Raalten’s lijk ligt nog op
de'plaats waar hij gevallen is; wij mögen het daar niet laten,
-zullen wij het gaan halen?” Ik stemde onmiddellijk toe, dat
dit geschieden moest en wij brachten met aanmoedigingen en
'Bedreigingen een klein aantal gewapende koelies bijeen, gereed
om ons te volgen. Ondertusschen vertelde Koorders mij, dat
er bij ’t /verjagen der moordenaars nog een der onzen gevallen
was, namelijk een Javaansche mandoer, die met opgeheven
klewang vlak naast IJzerman had geloopen en getroffen was
door een schot van achter een boom. Koorders had den inlander,
die het schot gelost- had, duidelijk zien wegloopen, hij
had een roodgestreept baadje aan.
Wij rukten uit en ontmoetten een klein eind weegs buiten
het kamp IJzerman, die op een boomstam zat, daar hij uit-
geput was van; vermoeienis. Wij zeiden hem, dat wij van Raalten’s
lijk wilden gaan halen en hij keurde dit goed, maar ver-
klaarde zelf}s|enige oogenblikken te moeten rüsten, alvorens
weder de leiding der dingen op zieh te kunnen nemen. Wij
snelden nu voort, Koorders liep ter bewaking der koelies ach-
teraan, maar kon toch niet beletten, dat eenige der gepreste
koelies links en rechts uitweken en in ’t läge hout verdwenen.
Vlak voor mij liep een kleine Javaansche koelie met een_Beau-
montgeweer, dat hij van pnzen toeankoe had gekregen. Aan
’t dragen van ’t geweer kon men den oud-soldaat herkennen
en hij marcheerde zpo rüstig en flink alsof hij naar de parade
ging. Ik riep hem toe „laloe” (laat mij voorbij), maar hij ant