sprak de oude met tevreden lach, „dan komt hij in mijn plaats.”
Datoek Bandara van Goenoeng staat aan het hoofd van de
negrieen Goenoeng, Toear, Taloek Bäringin en Loeboek Ta-
rantang en is na den orang gädang de eerste persoon uit het
bondgenootschap Loeboek Ambatjang. Hij beweert af te stam-
- men van een der drie stedehouders van den Vorst van Pagar-
roejoeng, waarvan in het begin van hoofdstuk III sprake was.
Zijn voorkomen is minder günstig dan dat van het hoofd van
Tandjoeng Käling. Hoewel nagenoeg van gelijken leeftijd ziet
hij er ouder uit. Gewoonlijk is zijn gezicht zonder uitdrukking,
maar als hij spreekt, glinsteren zijn kleine oogen en wordt hij
geheel leven en beweging.
Ongelukkigerwijze verstaat hij ons siecht en wij hem niet beter.
Dikwijls antwoordt hij dan ook maar „ja” op onze vragen, om
van ons af te zijn. Eens meende ik van hem te hooren dat de
reis van Loeboek Ambatjang naar Ringat gemakkelijk zou wezen,
maar later bleek het dat „gampang” in de Rantau juist het
omgekeerde namelijk „bezwaarlijk” beteekende.
Er waren echter tolken genoeg, zoodat wij in gedachten beide
heeren in een prauw konden zetten en met hen de Kwantan
afzakken, waarbij zij. alle plaatsen moesten opnoemen, die wij
passeerden. Beiden waren op de rivier thuis. Stroomafwaarts
was het hoofd van Goenoeng uit den aard der zaak het best
op de hoogte.
Hoewel zij slechts matig met elkander waren ingenomen, wed-
ijverden zij in hunne opgaven. Steeds kwamen zij bij verschil
van meening na een körten woordenstrijd tot overeenstemming.
Natuurlijk bleef ons hoofddoel: het zoeken der verbinding
van Kwantan en Kampar, niet buiten bespreking, maar tot ons
leedwezen moesten wij bespeuren, dat de wildernis die deze
beide hoofdrivieren scheidt voor hen een onbekende wereld was.
Zij noemden wel plaatsnamen die zij gehoord hadden, maar
omtrent afstand en ligging hadden zij geen nauwkeurig denkbeeid.
Er woonde echter te Pangkalan Indaroeng aan de Sinjinji
een zekere Si Samoi, die vroeger de Nilo bezocht had en zonder
twijfel alle gewenschte inlichtingen zou kunnen geven. Toen
wij dezen later van uit Padang Tarab lieten zoeken, bleek hij
op reis te zijn gegäan.
De maaltijd van ons gezelschap was inmiddels gereed geko-
men. Rijst met lombok, peteh, visch en kip vormden een wel-
voorzienen disch. De toeankoe van Auer kon daaraan enkele
lekkernijen toevoegen, door een of meer zijner liefhebbende
echtgenooten voor hem bereid.
Ook voor ons werd door onze jongens goed gezorgd. Het is
aardig te zien hoe de Maleier zieh met geringe middelen weet
te helpen.
Na het eten werden in het midden van het voorvertrek, op
behoorlijken afstand van den kouden rotswand, enkele staken
in den grond gestoken om onze klamboe’s op te hangen. De
bultzakken kregen een onderlaag van bladeren.
Toen de avond was gevallen, werden onze twee lampen ont-
stoken en op een tafel van petroleumkisten geplaatst. Onze inlanders
behielpen zieh met kleine hanglichtjes, die slechts een
schemerachtig schijnsel gaVen. Allen bleven vrij laat onder
vroolijke gesprekken bijeen.
Eenmaal ter rüste gegaan liet de slaap, dank zij het een-
tonig gedruisch van den stroom, zieh niet lang wachten.
Allen schoten zieh op in de grot, behalve Radja Läbih, die
met een lichtje längs de steilte opklom om zijn gewoon logies
in een holte boven ons te betrekken.
Na het ontwaken was onze eerste gang naar de aanlegplaats
om den stand der rivier op te nemen. De aanblik was niet be-
moedigend, want het water was slechts onbeduidend gevallen.
Na gebaad en gebeden te hebben, kookten onze reisgenoo-
ten hun potje. Delprat stelde zijn toestel op en maakte een
groep.
Toen de af beelding gereed was werden onze vrienden weder
aan het praten gebracht. Datoek Bandara van Goenoeng bleek
weinig met Radja besar op te hebben en deed omtrent een
ontmoeting met dien vorst het volgende verhaal:
Eenige jaren geleden, toen hij zijn tegenwoordige waardigheid
nog niet bekleedde en den galar van Datoek Angkat di Radja