en hoofden geraadpleegd werden, zonder dat hun de hulde
werd gebracht, die zij als erkenning hunner macht eischten.
Hun toeleg was in allen deele gelukt. Het was duidelijk ge-
bleken dat hun wil wet was in de Kwantan en dat standpunt
bleven zij tegenover het Gouvernement jaren lang innemen.
Hoewel de larashoofden hoog opgaven van de gevaren die
zij geloopen hadden en die welke der Europeesche Çommissie
stonden te wachten, meende men daaraan niet te veel te moeten
hechten, en de opneming der rivier onverwijld te moeten
beginnen. -
Maar weinige dagen later vond het hoofd der Çommissie, de
kloeke mijningenieur de Greve, nabij Doerian Gädang door het
waterscheppen en omslaan van-zijn in feilen stroom voor dreg
liggende prauw den dood in de golven.
Sedert werd van de hervatting van het rivieronderzoek af-
gezien.
Boven werd reeds gesproken van een geschil, hangende tus-
schen Gouvernements-onderdanen en lieden uit de Kwantanlan-
den, en waarin o. a. 00k familieleden van den toeankoe laras
van Sidjoendjoeng betrokken waren. Als bijdrage tot de kennis
van- de gebruiken in die streken wordt dë quaestie hier uit van
Hoevell’s rapport overgenomen.
In den loop van het jaar 1871 gingen de Maleiers Orang
Kaja Moelier en Radja Ambon, afkomstig uit de negrie Loeboek
Tarab (onderafdeéling Kota VII) naar de onafhankelijke dis-
tricten, ten einde er karbouwen op te koopen, welk vee na
het eindigen der pest met groote winsten in de Bovenlanden
kon worden verkocht. Zij waren vergezeld van zes volgelingen
en kochten in verschillende negrieën 19 stuks.
Op hun terugreis te Batoe Idjar gekomen, werden de karbouwen
aldaar door Radja Adjie aangehouden en dat wel zooals
deze verklaarde op verzoek van Panghoeloe Radja te Inoeman.
Deze laatste beweerde een schuldvordering te hebben op ze-
keren Si Hoedjat te Moeara (bij Sidjoendjoeng), welke echter
de gegrondheid der vordering ontkende en betaling weigerde.
Orang Kaja Moelier en Radja Ambon deden eenige vruchte-
looze pogingen om hun vee terug te krijgen. Op al hun protesten
tegen de onrechtvaardigheid der hun aangedane beban-
deling, waardoor zij, lieden van Loeboek Tarab, benadeeld
werden omdat iemand van Moeara met wieii zij niets te maken
hadden zijn schuld niet betaalde, werd hun slechts geantwoord :
„Gij zijt even goed orang companie als de lieden van Moeara
en moet dus maar zorgën dat Si Hoedjat betaalt” . Eindelijk
besloten zij hun karbouwen achter te laten én naar Loeboek
Tarab terug te keeren. Daar riepen zij nu de hulp in van
Panghoeloe Garang, schoonzoon van Jang di pertoean Sati, die
in December 1871 met hen naar zijn schoonvader ging.
Op verzoek van den vorst werden de karbouwen door Radja
Adjie wel losgelaten, doch bij het doortrekken der negrie Inoeman
en nu door Panghoeloe Radja zelven weder in beslag genomen.
Op zijne hardnekkigheid leden alle verdere pogingen schipbreuk.
Daardoor ontstond een prang hadat tusschen de negrieën
Basarah en Inoeman, die eerst gestaakt is , toen de inlandsche
Çommissie in Juli 1872 daar aankwam.
Volgens Datoek Sireno zou Panghoeloe Radja’s oorspronke-
lijke schuldvordering / 270 bedragen hebben,-en had deze zijn
beklag ingediend bij den panghoeloe Kapala van Moeara en
het larashoofd van Sidjoendjoeng^* maar van den laatsten tot
antwoord ontvangen, dat hij hem niet kon helpen, wijl hij geen
eischen in civiele zaken van lieden uit de onafhankelijke dis-
tricten mocht ontvangen.
Toen de toeankoe dan 00k bij zijn verblijf te Inoeman Panghoeloe
Radja over het aanhouden der karbouwen sprak zou
■ deze gezegd hebben*. „Toeankoe, toen ik bij u kwam om recht
te vragen, hebt gij mij afgewezen en daärom heb ik mijzelven
recht verschaft. Het komt niet te pas, dat gij thans nog over
die zaak met mij handelt. Wilt ge daarover spreken, doe het
dan met den rapat der datoek’s in de negrie.”
Het larashoofd zou daarop gezwegen hebben, zeker wel het
verständigste, wät hij kon .doen.
Van Hoevell schijnt geneigd aan te nemen, dat Panghoeloe