gegooid had, en ieder der volgende koelies het zou laten lig-
gen, weshalve ik er bij bleef, om te zien of zijn drager ook
wellicht uit de struiken terzij van den weg kwam opdagen.
Dit bleek, zooals ik gevreesd had, niet het geval, en de djaksa
belastte er een anderen koelie mee.
Eindelijk, na bijna drie uur van waden, strompelen, volti-
geeren en klauteren over omgevallen vermolmende boomstammen,
zagen wij het voor ons uit steeds lichter worden; door
de takken werden groote lappen wolken en blauwe lucht zicht-
baar: het bosch nie Ul öp! Waar zöuden wij komen; op droge
vlakte, of in waterplassen zoo diep en modderig, dat er zelfs
geen boomen in konden groeien? Vol spanning versnelden wij
zooveel mogelijk onzen pas. En ziet, op eenmaal liepen wij tus-
schen dichte varens en wolfsklauwen, die ons tot boven’t hoofd
reikten. en waarin onze voorgangers een smal spoor, met zwie-
penden, ongelijk golvenden bodem , hadden ingetrapt, waarop
wij als dronken menschen voortwaggelden en zwaaiden, in onze
haast om vooruit te komen en te zien welke verrassingen nog
verder op ons wachtten. „Een oude ladang” -hadden wij reeds
bij de eerste schreden elkaar toegeroepen, en waar de met
moeite neergetreden varenmässa’s ons een blik over den om-
trek vergunden, bevestigden de rondom opstekende zwartge-
blakerde boom-lijken onze onderstelling. De koelies juichten
haast van vreugde en snelden voort over de onder varengroen
bedolven, halfvergane tronken; wij hen achterna, lachend wanneer
wij in onze overhaasting voorover in de natte bruingroene „pak-
koe”-bossen duikelden. Opeens draaide' het pad en wie beschrijft
onze verrassing, toen wij een breede rivier voor ons zagen,
die, statig naar ’t westen stroomde en aan welks overzijde
IJzerman stond te midden zijner toekan rambah, op een zand-
plaat omzoomd door varens en laag struikgewas. Wij zagen
dat hij aanstalten liet maken voor een kamp, en zonder te dralen
of te praten, wierpen wij ons in het water, dat ons tot aan de
hals kwam , en een oogenblik later drukten wij onzen aanvoer-
der de hand en wenschten hem geluk.
Er volgde een grappig en levendig tafereel: de koelies, met
I r 369 —
hunne lasten op ’t hoofd, hadden groote moeite zieh tegen den
Sterken stroom staande te houden en verscheidene die niet zwem-
men konden, werden meegesleept en riepen in hunne benauwd-
heid om hulp. t Water was niet diep genoeg om ons bezorgd
te maken, dat zij konden verdrinken en zoo werden zij onder
gelach en spot door sterkere kameraden op den kant gehaald.
t Eerste- natuurlijk wat wij onzen aanvoerder vroegen, was,
waar wij ons naar zijne meening bevonden. IJzerman verklaarde,
dat als niet alles hem bedroog, de rivier, aan welks rechter-
oever wij stonden, de Sigati was, die bij Langgam in de Kam-
par valt. Waren wij onverhoopt meer westelijk. afgeweken dan
wij wenschten, dan was het daarentegen de Singgawei, maar
het gegistbestek gaf geen reden om aan izulk een afwijking
te gelooven. In allen gevalle wenschteihij op deze plaats het
nachtleger op te slaan, ten einde de streek te doen verkennen,
alvorens verder te gaan, vooral, omdat de aanwezigheid
.van een ouden ladang gegronde hoop schonk., dat. wij spoedig
menschen zouden. ontmoeten. Hij vertelde , hoe hij zieh reeds
van 10 uur af op de zandplaät bevond, wachtende op de door
den fegen teruggehouden, colonne. Hij schrijft over den marsch
van dezen dag:
(R- IJ-) »De regen bleef aanhouden. Töch werd tegen .half
zeven met de kapkoelies de marsch: begonnen. Bekend is de
afkeer der inlan.ders voo.r :het loopen :in dem regenr,Uop allerlei
wijzen trachten zij te sphuilen of zieh te besejiermen. Verschei-
denen droegen een tak of een paar groote bladeren.,- een ge-
heel vruehtelooze poging .om ook maar iets droog te houden.
Dien morgen zag ik iemand een boom omhakken, terwijl hij
met de linkerhand een pajong boven zijn hoofd hield. Ons pad
voerde over een bed van bruine bladeren, dat herinnerde aan
den herfst in het vaderland. Tegen half acht werd een breed
ravijn overgetrokken met een op zand rüstende humuslaag van
meer dan een meter dikte, het water, een aftreksel der droge
bladeren, was als in alle lagere streken van Sumatra’s Oost-
kust, roodachtig bruin van kleur.
„Drie uur daarna kwamen wij, na slechts ¿6n onbeduidend
24