VAARTOCHT LÄNGS DE KWANTAN VAN MOEARA
PALANGKEI NAAR PADANG TARAB,
beschre ven doo r S. H. K oo rders, met photographieën van L. A. Bakhuîs:
18 F e b r u a r i .
V an Sidj oendj oeng naar Mokko-Mokko.
Vöor ons vertrek van Sidjoendjoeng, dat op dezen dag plaats
vond, kreeg Bakhuis de opdracht van den Heer IJzerman om
zoo mogelijk nog heden door te gaan naar Mokko-Mokko en
däär in de grot te overnachten en om niet vöör Zo'ndag den
2 2sten om 6€n uur te Padang Tarab te komen; dit om verwikke-
lingen te voorkomen.
Daar er nog veel voor onze afreis te regelen viel, konden
wij eerst in den namiddag van Moeara Palangkei vertrekken.
Met de allernoodzakelijkste goederen stapten Bakhuis, Wijss
en ik met Padoeka en onze inlandsche bedienden in de hier
benedenstrooms onder de brug liggende prauw (een bijzonder
groote kano, uit 66n stuk bintangoehout gemaakt, circa 8 Meter
lang , i 'I, M. breed en 0.5 M. diep). In een tweede prauw (kano)
werden eenige zakken rijst geladen en namen een paar van
onze koelies plaats. De rijst, die niet meer in deze tweede
prauw kon geladen worden, zou den volgenden morgen met
een derde vaartuig (dat bovenstrooms geleend zou moeten worden)
door den panghoeloe-kapala van Moeara ons te Mokko-
Mokko gebracht worden.
Precies om 4 uur werden de touwen losgemaakt en dreven
wij snel stroomafwaarts. Achteraan en vööraan zat in elke prauw
een Maleier met een pagaai om te sturen; roeien was ge-
heel onnoodig, het was slechts zaak om het vaartuig recht te
houden en de steenen, boomstammen en draaikolken,, die hier
niet zeldzaam zijn, te vermijden.
Na 10 minuten kwamen wij aan de samenvloeiing van de
Oembilin met de Palangkei, beide hier circa 50— 60 Meter breede
rivieren. Tot hier zijn de oevers zandig, steil-afgebrokkeld,
circa 20—25 M. hoog en met akkers en cultuurboschjes bedekt.
Na 5 minuten bereikten wij daarop het punt, waar zieh de
Batang Soekan in de rivier stört. Van hier af, zoo deelen ons
de stuurlieden mede, wordt de rivier de Kwantan genoemd;
van hier af verändert 00k het uiterlijk der oevers plotseling.
Aan beide oevers rijzen kolossale rotswanden van koolzure
kalk vele tientallen meters steil opwaarts. Ja, op enkele punten
verheffen zieh deze kalkrotsen honderd en meer meters bijna
loodrecht uit de rivier. Zij zijn overal, waar de helling niet al
te steil is, met het schoonste gemengde bosch van hoogstam-
mige woudboomen en slingerplanten begroeid.
De aanblik van die Woeste rotswanden met dien heerlijken
plantengroei is temeer verrassend en overweldigend, daar de
overgang zöö plotseling plaats heeft ').
Reeds dadelijk wordt ons 00g geboeid door een zeer fraaie
Pandan-soort, met buitengewoon lange, spiraalvormig gerang-
schikte bladeren, die op den top van een circa 5 M. hoogen,
zuilvormigen, onverdeelden stam zijn geplaatst. Verder trekkeri
twee sierlijke kleine palmboomen met gevinde bladeren en on-
gedoornde stammen onze aandacht ; deze worden hier langköh
en pinang-rimbo genoemd. De eerste is waarschijnlijk de lang-
kap der Javanen.
Een zeer groot aantal woudboomen worden in deze maagde-
lijke, op kalkbodem (kolenkalk volgens de geol. kaart van Ver-
’) V an Hasselt en D. V e th , die in 1877 als leden der eerste Sumatra-expeditie dit—
zelfde vaartochtje maakten, ■waren blijkbaar eveneens getroffen door het natu ur-
sch oon van d eze dichtbegroeide steile kalkrotsen. V e rg eh p. 202 van deel 1 afd, t
van het v e rslag der Midden-Sumatra-expeditie.