D o n d e r d a g 19 F e b r u a r i .
Was onze uiftocht uit Padang Pandjang niet bijzonder ge-
regeld of plechtig geweest, de afmarsch van Sidjoendjoeng was
het nog minder ; zelfs het gegil der koelies öntbrak er aan
en wat er nog van sa'menhang in de colonne te bekennen was,
werd al spoedig verbroken door ’t doorwaden der rivier Si-
roekan.
De heer IJzerman liep met Datoek Padoeka Soetan in de
voorhoede, welke hären weg natuurlijk zonder oponthoud kon
vervolgen. De marsch bleek echter vrij zwaar, daar een reeks
tamelijk steile heuvels moest overgetrokken worden, welke men
in ’t reisverhaäl der Midden-Sumatra-ëxpeditie genoemd vindt
en die volgens het werk van den heer Verbeek tot de eerste
étage van het Eoceen behooren. Tot 9 uur was de weg vrij
gemakkelijk; toen kwamen wij aan de rivier Koelampi, een
linker zijtak der Kwantan, waar bij een paar inlandsche wo-
ningen een oogenblik gerust werd en de koelies zieh tooiden
met staartveeren van den Sumatraanschen Argusfaisant, die
daar rondslingerden.
Na eerst de Boekit Perhitian Djirak beklommen te hebben
en weer afgedaald te zijn in het dal van den Pauhe Djantan,
volgde de Boekit Kerambang Damar. Deze was stëil en glibberig.
Geen wonder dat hoog wordt opgegeven van de moèielijk-
heden waarmede onze troepen in het laatst van 1844 bij de
bestorming van Ajer Angat en de voorgëlegen linie te kampen
hadden'). Op dien rüg gekomen, begon voor ons uit,.de grillig
gekartelde kam van een hooger gebergte zieh af te teekenen,
dat aan den vorm zijner naakte witte wanden reeds in de;
verte als uit kalksteen opgebouwd te herkennen was. Het heet
Ngalau Sariboe '(iooo-grotten-gebergte). De Kwantan baänt er
zieh een weg dwars door. Volgens Verbeek is het Kolenkalk.-
Overal waar een minder hellend plekje een steunpunt aartbood,
*) Zie deel II blz. 430 en volgen d e van L a n g e : Het Nederlandsch Oos t-Indis ch
le g e r te r W e s tk u s t van Sumatra.