mer had mij ’t wijken van het laatste licht zoo benauwend en
droefgeestig gesehenen. Door de smalle openingen in ’t dichte
loverdak zag men den lichten hemel nog, maar onder tusschen
de stammen heerschte reeds grauwe schemering. Geen ander
geluid verbrak de stilte dan het schel en knersend getsjirp
der tallooze cycaden en krekels, terwijl hoog in de toppem een
eentonige, in ’t oneindige zieh herhalende vogel- of kikvorsch-
slag weerklonk, die geleek op ’t holle bangen van. een gong,
en bij onze stemming van dat oogenblik ons deed denken aan
’t klagend geklep van een doodsklokje.
Zoolang de omtrekken der boomen nog zichtbaar waren, kon
ik niet nalaten van tijd tot tijd een blik te werpen op de
dichte lovermassa rondom ons en te bedenken dat daaruit
ieder oogenblik een schot kon vallen, waartegen wij zoo goed
als weerloos waren. Eindelijk echter was het geheel donker en
onderscheidden wij niets meer dan de onzekere lichtglimpen
onzer lantaarns op het vochtig glanzend groen. Maar op den
bodem van ons kamp flakkerden glanzende figuren van bleek-
blauw lichtschijnsel, die mij een oogenblik deden denken dat
de maan tusschen de-blhren doorscheen, ofschoon ik mij on-
middellijk van den vorigen dag herinnerde dat er geen maan
was. Spoedig echter ontdekte ik dat de rottende bladerlaag,
waarmee de geheele boschgrond bedekt was, phosphoresceerde,
terwijl een grondige, vunzige lucht uit dezen humus opsteeg.
Het begon koel en vochtig te worden en wij huiverden in onze
dunne witte kleeren, die van de inspanning der geforceerde mar-
schen doorgezweet waren. Een oude, uit Holland meegebrachte
caoutchouc regenjas was mij een welkome bescherming "ge-
durende de lange uren, dat wij stilletjes te midden van het
kamp moesten zitten. Op alle hoeken hadden wij wachten gezet
en den mandoers bevolen om voor de aflossing te zorgen. Maar
de zorgelooze en vermoeide koelies waren zelfs door, de over-
tuiging dat er gevaar dreigde, niet tot plichtsbesef en samen-
werking te brengen. Wij hadden hun aangezegd, om op 66n rij
vlak tegen den pagger aan te gaan liggen, opdat de midden-
ruimte vrij zöu blijven, maar ten slotte vonden wij ze ordeloos
door het geheele kamp verspreid, zoodat wij bij de rondes
telkens op beenen en armen trapten, en ons niet dan met de
grootste omzichtigheid op den toch reeds zeer ongelijken boschgrond
konden bewegen. De aflossingsmanschap, die zieh nabij
de posten had moeten- te slapen leggen, bleek op het bepaalde
uur zoek en was in de duisternis niet terug te vinden, terwijl
de schildwachten zelf telkens trachtten hun post te verlaten
en te gaan slapen. Met verbazing zag en hoorde ik hoe de
meerderheid der koelies rustig en zwaar sliep; zooveel onver-
schilligheid en fatalisme was mij een raadsel. Dan kwam mij
de weinig opwekkende gedachte kwellen, welk een hopelooze
verwarring zou ontstaan, wanneer te midden dezer duisternis
onze aanranders hunnen aanval kwamen herhalen, daar het
onmogelijk zou' zijn vriend van vijand te onderscheiden, zoodat
onze revolvers ons van geen nut zouden zijn. Maar uur aan
uur verliep, zonder dat er iets gebeurde, geen enkel geluid
verbrak de stilte dan ’t droevig kreunen van den zwaar ge-
wonde,. bij wien zijn broeder en onze brave Chinees den hee-
len nacht waakten.
Even trouw en waakzaam waren onze drie Soldaten; steeds
zag ik hunne zwijgende Silhouetten uitkomen tegen het flauwe
lichtschijnsel van den lantaarn voor den ingang. Ook onze koks
dienen geprezen; op een klein verborgen vuurtje kookten Ketjil
en de dappere Javaan Siton voor ons een paar blikjes hutspot,
die wij plichtmatig, schoon met moeite, verorberden, daar de
brokken ons in den keel bleven steken. Had vermoeienis en
ontsteltenis ons den honger benomen, dorst hadden wij zooveel
te meer, maar wij wilden den watervoorraad voor den
volgenden ochtend bewaren. Toen ik echter bij een der rondes
tegen een voorwerp trapte, dat ik aan den klank als een onzer
trekpotten herkende, waarvan een koelie zieh blijkbaar weder-
rechtelijk had riieester gemaakt, aarzelde ik niet den tuit aan
mijn mond te zetten eh het drabbige boschwater tot op den
laatsten drup op te drinken. Zelden heeft mij een teug zoo
goed gesmaakt. Bij onze soldaatjes komend, zei een hunner:
Toean, saja minta slokkie (mijnheer, ik verzoek een borreltje)