aan zijn adres te bezorgen. Radja Doebalang was eenvoudig
mijn reisgenoot en wij hadden geen tijd om den orang gádang
Datoek Madjo Besei of iemand anders onderweg een bezoek
te brengen.
„Maar ,” zoo luidde een nieuwe vraag, „waarom is Radja
Doebalang in November, nadat hij te Loeboek Ambatjang en
te Loeboek Djambi is geweest, niet doorgegaan naar Taloek,
om daar aan de hoofden dezelfde vraag voor te leggen, die
in de beide Westelijke bondgenootschappen is behandeld?”
„Omdat dit in strijd zou zijn geweest met de hadat. Radja
Doebalang was daartoe bereid, maar de beide orang gádang
waren van een andere meening. Zij stonden er op zelf naar
Taloek te gaan en Datoek Madjo Besei uit te noodigen ter
vergadering te verschijnén te Poelau Ranah (Loeboek Amba-
tjang'). de door de overlevering daartoe aangewezen plaats.
Daar kwamen in vroegere jaren de hoofden der geheele Rantau
Kwantan bijeen, om over gemeenschappelijke belangen
te beraadslagen. En wat was het antwoord van ¡1 wen orang
gädang? Wij erkennen als onzen geestelijken en wereldlijken
opperheer Radja .Besar te Basarah, wendt U dus totifhem.
Dat nu is geschied, en daarom heb ik een eigenhändig schrij-
ven van den Gouverneur aan den vorst bezorgd.”
Hiermede was een heftige discussie geopend.
Uit Datoek Sinaro’s woorden bleek mij, dat na den terug-
keer der beide orang gädang, nieuwe pogingen ’waren aange-
wend, om rechtstreeks met Radja Doebalang in overleg te
treden. Zoo was deze geroepen door vier personen, die zieh
naar Pakan Saptoe (tegenover Goenoeng op den rechteroever
der Kwantan) hadden begeven, A.l. Datoek Simadjalelo en Datoek
Bandara Soetan van Taloek, benevens Datoek Bandara
en Datoek Panghoeloe Moeda van Loeboek Kaboen (Kariet).
Maar te Loeboek Ambatjang maakte men weder bezwaar en
in zijn plaats ging Angkoe Kali Radja. Op de vraag: „Waar
is Radja Doebalang?” werd geantwoord met de wedervraag:
„waar is Datoek Madjo Besei?”
„Dien vertegenwoordigen wij ,” zeiden die der V Kota’s.
„Dan ben ik Radja Doebalang,” zoo sprak Angkoe Kali
Radja.
Natuurlijk voerde een op die wijze begonnen onderhandeling
tot geen resultaat. Die van de V Kota’s verlangden een samen-
komst te Poelau Gädang onder Kariet, Angkoe Kali bleef
vasthouden aan het door de hadat aangewezen Poelau Ranah.
Schijnbäar gold de oorzaak der oneenigheid slechts de plaats
der samenkomst, maar in werkelijkheid vormde de afscheiding
van de Westelijke bondgenootschappen na het overlijden van
den vorigen Vorst een kloof, cÜe niet met een paar woorden
te dempen was. Loeboek Ambatjang’s en Loeboek Djambi’s
hoofden wilden niet samenkomen te Poelau Gädang, waar bij
goeden wiftlvan de V Kota’s ook Radja Besar kon en moest
-verschijnen; zij hielden vast aan Poelau Ranah en hadden
daarbij de hadat op hun hand, wel wetende dat het erkende
opperhoofd der Oostelijke bondgenootschappen zieh daar niet
zou willen of durven vertoonen.
De Taloekerssjlsèschouwden Angkoe Kali Radja’s houding
als vijandig en maakten, wijl hij als gezant van den Gouverneur
was aangewezen, de gevolgtrekking, dat het Nederland-
sche Gouvernement hun kwalijk gezind was. Tot dat begrip
schijnt een uitlating van Datoek Padoeka Radja van Loeboek
Ambatjang bij de samenkomst der drie orang gädang te hebben
bijgedragen, Deze moetjBj zeer waarschijnlijk als moge-
lijk — hebben gesproken van maatregelen, die op Gouverne-
mentsgebied zouden worden genomen tegen personen van
Taloek, zooals aanhouding of weigering van toegang.
Daarvoor bevreesd, had in den laatsten tijd geen Taloeker
het gewaagd, de grens van de Bovenlanden te overschrijden.
Ik haastte mij deze meening zoo krachtig mogelijk te bestrij-
den en den lastbrief voor te lezen, die aan Radja Doebalang
en zijne mèdegezanten was gegeven.
Maar terecht werd daartegen door Datoek Sinaro aangevoerd,
dat Radja Doebalang niet te Taloek was geweest en dat hij
dus moest afgaan op de mededeeling van zijn orang gädang.
Ik stelde daarop voor Datoek Madjo Besei te laten roepen,