¡111 266 -HE
vertoefd. Dit is zeer wel mogelijk en kan verklaard worden
uit bezorgdheid der negrie-bewoners voor onze veiligheid, zoolang
wij op hun grondgebied vertoefden en zij dus voor ons
verantwoordelijk waren.
D o n d e r d a g 26 F e b r u a r e
Dat onze koelies nog niet aangekomen waren, was wel lästig
, maar deed er in zooverre minder toe, als de benoodigde
rijst nog niet was bijeen gebracht, zoodat wij toch niet hadden
kunnen vertrekken. Ten einde alles te vermijden, wat achter-
docht of onrust bij de bewoners der negrie kon verwekken, had
IJzerman ons verboden het kamp te verlaten en in den omtrek
te schieten. Wij konden dus niet veel meer doen dan onze bagage
voor den marsch in gereedheid te brengen en alles wat
niet hoogst noodzakelijk was er uit te schieten, ten einde de
babans zoo licht mogelijk te maken. Onder deze bedrijven
verliep de morgen, die zeer drukkend en zwoel was.
(R. IJ.) „De berichten van den Toeankoe van Rau Rau hadden
opnieuw de noodzakelijkheid bewezen om Djakei te vermijden en
over Logei te marcheeren. In den vroegen ochtend vertrokken
dan 00k twee personen om daar en te Moeara Lemboe van
ons voornemen kennis te geven. Dat waren Datoek nan Bandara
van Tandjoeng Käling en Toean Boedjang, een zoon van
den ouden Radja di Boea, Tot meërdere persoonlijke veiligheid
vroegen zij ieder een revolver, die hun verstrekt werd, met
de overtuiging dat dit wapen gevaarlijker voor henzelven da,n
voor een eventueelen aanvaller zijn zou. Er bestond echter alle
kans dat zij er geen gebruik van zouden behoeven te maken.
Na het ontbijt verzocht Angkoe Kali Radja mij te spreken.
Nauwelijks waren wij alleen, of hij zeide, terwijl hij mij bijna
niet durfde aanzien, dat hij door Datoek Sangga en de panghoeloes
belast was met het overbrengen van een boodschap.
„Gij mijnheer,” zoo ongeveer sprak hij, „zijt een groot heer
en zeer rijk, wij daarentegen zijn geringe en arme lieden, wij
267 —
vragen u ons duizend rijksdaalders te willen geven, omdatwij
u in onze negrie ontvangen hebben.”
„Ik hoorde dit bericht, dat mij op hoogst onaangename wijze
verraste, kalm aan en begreep terstond, dat ik hier niet te
doen had met de datoek nan berampat, maar met een streek
van onzen vriend zelven. Om zeker te zijn goed verstaan te
worden, riep ik den toeankoe van Rau Rau om mijn antwoord
zooveel noodig te vertolken.
„Dat antwoord luidde eenvoudig, dat ik niet kon aanne-
men, dat Angkoe Kali Radja zelf in. de poging tot oplichting
was betrokken, hij de man, die herhaaldelijk naar Padang was
geweest, die ons nu tot Tandjong Käling was tegemoet ge-
komen, die zieh nimmer omtrent een dergelijken eisch had
uitgelaten , maar daarentegen een kampement voor ons had op-
geslagen en ons overladen met bewijzen van toegenegenheid
en vriendschap, dat ik integendeel wist en begreep hoezeer
hij deze onheusche daad van het negrie-bestuur afkeurde en
dat ik hem däarom met vol vertrouwen de taak opdroeg aan
de datoeks uit te leggen, dat thans de tijd om geschenken
van 1000 rijksdaalders te vragen, nog niet gekomen was, aangezien
nog niets betreffende den aanleg van een spoorweg naar
Siak was vastgesteld. Het geld dat ik bij mij had, bedroeg op
verre na die som niet en behoorde bovendien niet aan mij,
maar aan het Gouvernement. Ik was voornemens geweest als
bewijs van erkentelijkheid aan de negrie en de hoofden een
klein geschenk in geld aan te bieden, maar nu eenmaal over
een zoo groot bedrag gesproken was, zag ik van dat plan af,
omdat het toch niet aan de verwachtingen zou beantwoorden.
„Met zijn figuur verlegen, het pokdalig gezicht met de kleur
der schaamte bedekt, droop Angkoe Kali Radja af.
„Over de duizend rijksdaalders werd niet verder gesproken.
Uit latere mededeelingen van Padoeka Radja bleek, dat wer-
kelijk Angkoe Kali, volgens een uitdrukking van Radja Doe-
balang, had willen oogsten voor de padi rijp was. Een dervol-
gelingen van den toeankoe van Rau Rau had schertsenderwijze
verteld, dat vele der door ons medegevoerde kisten met geld