landstreek met het Nederlandsch gezag is geweest, vöör wij
in 1891 daardoor trokken.
Naargelang onze troepen dieper in de Padangsche Boven-
landen doordrongen, werd het aantal uitgewekenen naar de
oostwaarts aan de Kwantan gelegen landen grooter. Zij verza-
melden zieh tot benden en deden herhaaldelijk invallen in het
reeds onderworpen gebied. Gevolg dier onophoudelijke vijande-
lijkheden was o. a. de expeditie onder den overste Sutherland
in 1844. Daarbij kwam men, zooals Lange zieh uitdrukt, „tot
„de ontdekking, dat eene kleine kampoeng oostelijk van Solok
„Hamba gelegen en Paroe genaamd — die men vijandelijk
„waande, omdat zij zieh versterkt had — hare versterking alleen
„als maatregel van veiligheid tegen vreemde vagebonden had
„aangelegd en aan de vijandelijkheden tegen het Nederlandsche
„gezag hoegenaamd geen deel genomen had” .
Terzelfder tijd werden onderhandelingen met Soengei Batöeng
geopend, maar Radja Boea en andere hoofden (o. a. van Sing-
karah en Sidjoendjoeng) wisten te bewerken dat deze tot geen
gevolg leidden en dat in die negrie, met het 00g op een moge-
lijken aanval, een pariet (versterking) werd opgeworpen.
In andere negrieen deelde men de goede gezindheid van Paroe.
Voor den controleur de Bruin, toen civiel gezaghebber der VII
kotas1), versehenen toch de 16 panghoeloe’s , uitmakende het
bestuur van Ajer Amo en Meloro, met verzoek om bij de gouvernementslanden
te worden ingelijfd.
Als teeken van onderwerping gelastte de Bruin hun naar
Sidjoendjoeng te brengen 8 geweren, 8 pieken, 8 zwaarden en
8 maal 10 realen ( f 128). Aan dien eisch werd gereedelijk vol-
daan, terwijl tevens werd overeengekomen, dat beide negrieen
hun aandeel in de onderhoudskosten van den weg door de kloot
der Anei tusschen Padang Pandjang en Kajoetanam, ten betrage
van 1 roepia 8 keping ’s maands, zouden opbrengen. Zes
maanden werd dit bedrag trouw gestört, maar inmiddels kregen
V P iete r de Bruin wa s contro leur der VII kota’ s van n Februari 1845 tô t 26
O c to b e r 18 5 9 .—
onze vrienflen zooveel overlast van de Soengei Batoengers, die
als bewijs van afkeuring der nieuwe verhouding bij h'erhaling
roof en diefstal pleegxien, dat ingrijpen onzerzijds noodig zou
worden. De controleur had daartoe geen vrijheid en weigerde
mitsdien de kloofgelden te ontvangen, waarop de negrieen ver-
der aan hun lot werden overgelaten.
Eerst in 1873 vervoegden de hoofden van Ajer Amo en Me-
loro zieh weder bij den besturenden ambtenaar te Sidjoendjoeng,
Baron van Hoevell, met de vraag opnieuw te worden ingelijfd
en onder aanbod van betaling der kloofgelden en prestatie van
heerendiensten.
De Controleur raadde hun, zieh per request tot den Gouverneur
Generaal te wenden en aan dien raad werd gevolg gegeven.
Een jaar later, 9 September 1874, meldde van Hoevell:
„Als begrepen in het verzoek dier beide negorijen schijnen
„zieh thans 00k te rekenen de negorijen Kamang, Koenangan,
„Galoga en Pariet Rantang, ten minste reeds tot tweemaal
„hebben de hoofden dier 6 negorijen mij, terwijl ik mij bij
„tnspectiereizen te Soengei Langsat bevond, gevraagd, hoe het
„nu met hun verzoek stond. Wijl nog geen beschikking ont-
„vangen werd, antwoordde ik, dat de zaak nog steeds in be-
„handeling was, waarop zij mij de laatste maal verzochten dan
„toch bij voorbaat 00k hun negorij eens te körnen inspecteeren.
„Natuurlijk kon ik daarin niet treden. De vorige maand zijn
„echter wederom eenige panghoeloes dier negorijen te Sidjoend-
„joeng geweest en hebben mij medegedeeld, dat zij nu in elke
„hoofdnegorij een pasangrahan naar het model van dien te
„Soengei Langsat hadden opgericht en mij nu nogmaals vermochten
te komen, liefst in de maand Sawal (dus na de poeasa)
„en dan tevens de noodige bevelen te geven omtrent hunne
„indeeling bij de heerendiensten, hun aandeel in de contributie
„voor den weg in de kloof der Bg. Anei, en eindelijk hun te
„gelasten, waar zij koffie moeten planten en waar zij die zou-
„den moeten afleveren; de aanstelling van bezoldigde hoofden
„zoude immers altijd nog kunnen wachten tot de beslissing van
„het Gouvernement verkregen was.