II. zegt Osbeck, die ’er aldaar een gevangen hadb
A fdeel, pjy WOrdt Pierrot tacheté o f gevlakte Petteril
XXVIII. E dwakds geheten; die ’er een fraaije Af-
Hoofd- _
Stuk. beelding van geeft. Men noemt hem gemeenlyk
Damier t zegt Brisson, volgens FeoIllee,
die zulk een Vogel in de Oceaan , aan de Kult
van Zuid-Amerika, onder anderen op ’t Schip
gekreegen en naauwkeurig waargenomen heeft,
inzonderheid ten opzigt van de gelleldheid der
Neusgaten op den B e k , welke byzondcr eigen
is aan de Onweers-Vogelen.
,, De Damiers, zegt deeze Pater (*)> zYn
Water-Vogel en, van. grootte als een Duif, hun
s, Voedzel geWoonlyk zoekende langs de Opper-
,, vlakte der Zee. De kleur van hunnen Kop»
„ Keel en Hals, is donker graauw, met een zwartagtigen
Glans; die van de Rug witmetbruif,
ne Vlakken, tot aan ’t end van de Staart,
maakende als een foort van Sleep, en daarom
,, geeft men ’er den gemelden naam aan. De
„ zydelingfe Staartpennen z ynw it, met zwarte
j, tippen; de Pooten zwart, hebbende driefcherp
„ genagelde Vingeren, die met een Kraakbee-
,» nig Vlies aan elkander zyn gehegt. Ook ont-
„ breekt hun de vierde of agter- Nagel niet, weli9
ke mede , hoewel zonder Vinger, voor een
„ Klaauw verftrekt.
Ontleding „ Ik begon de Ontleding van den Kop dee-
Ropden « zes v °gels met «te T ong , welker Wortel,
„ die
(#) Journ. d'Ohfirv. de Phyfo Edit.1714.pag.211.
| | jjje een zeer (lompen bock ibaakt, gehegt is ir.
•} aan ’t uitwaardfe gedeelte van het Tonge-
,, been, welks twee takken een halven regteh, j-joqjtd-
„ hoek maakên inet elkander. Dit Beentje stuk.
„ heeft vier Spieren, aan élke zyde twee,
„ waar van twee dienen om de Tong terug te
, haaien, de twee anderen onze uit te rekken.
„ De twee aan de zelfde zyde kruifen elkan-
„ del, en m'aaken vier hoeken, welker over.
j, handfe even groot zyn. Nog vindt men,
,, wederzyds, een derde Spier, dienende om dè
J Tong te doen naderen aan ’t Gehemelte.
„ Plet onderftè van den Bek wordt bewoogen
„ door middel van agt Spieren, die vier Paa-
,, ren macfken , waar van het eerde Paar, dat
,, dik en Vleezig is, dient om den Bek te d-
, , penen; het tweede, dat dun is en Peezig»
„ om den Bek te fluiten ; het derde trekt de
„ Onderkaak binnenwaards en het vierde, dat
„ Vliezig is , bekleedt den Bek van binnen en
„ knypt de Kaaken toe ”.
Aangaande de Neusgaten, die zo Zonderling DeNeuf«
° gaten,
gefield zyn in de Onweers-Vogelen, nam F eüille’e
het volgende waar. ,, De uifgeholde
„ verhevenheid, boven op den Bek, is door
,, een Beenig middelfchot verdeeld; dat de
}, Neusgaten maakt,die met een Vlies bekleed
„ zyn, dat Buisagtig doorloopt tot onder de
j, Herfenpan en tot de Ademhaaling dient. Een
a ander doorfchynend Vliesje, wederzyds, aan
f, den wortel van het middelfchot, is ’t Werk»
I. Deki. V. StüK, G 5', tUlg