II. Engelfchen Pbeafant o f Fezant en wy Faifant
Afdeel. Gf fazant. De Polakken noemen hem Fazyan
liooTó- o f Büzant> de Turken Suglum o f Surglun, en
stuk. dc Chineezen Tbi-Kbi.
W o o n - De Griekfche naam is van de Pbajis, heden-
daags Fajjoy een Rivier van Colcbis, thans Min-
grelie, dié van de Caucafus-Bergen in de Zwarte
Zee valt, oorfpronglyk. In de Mond, naa-
melyk van die Rivier, was een Eilandje, alwaar
de Faifanten, in de oude tyd, gezegd
werden voort te teelen. M a r t i a u s zegt, dat
die Vogelen van daar eerft overgebragt werden
door Griekfche Schepen (*). L innjeus fteltze
in Africa en Afie wooDagtig te zyn. Waarfchyn-
lyk hebben zy zig van daar door Europa verb
e id , alwaar menze hedendaags in de Bof-
fchen vindt. Dit heeft niet alleen in Vrankryk
plaats, maar ook in Engeland; en in de Nederlanden
moeten zy insgelyks zyn, dewyl, in den
jaare 1753, hetfchieten, vangen of befchadigen
vaii Faifanten in de Provincie van Overyflèl,
daar alle groot-Burgers der Steden jaagen mogen,
zelfs in de Jagttyd twee Jaaren lang verboo-
den wordt, op een Boete van <5p Daalders ( f j .
Men vindtze, in het Plakkaat op de Houtveftery
en Jagt, van den jaare 1684, over Holland en
Weflfriesland, by den naam van Fifanten geteld
onder het Edele Gevogelte, en voorheen by
den
(*) primum turn tranfportat* Carina,
iXnte mihi notum nil nifi Phafis trut.
(jj Ntderl. jaarh. 175-3. hl. 733.
den naam van Fefanen. In Sweeden fchynen- jj
ze niet te zyn , om dat L i n N jE U s ’er in zyn Fau- Afdeel.
na Suecica, o f Befchryving der Sweedfche Die- MV.
ren, niet van gewaagt, ’t Is waar, dat Olaüs stuk.0*
M a g n u s verhaalt, hoe in ’t Noorden de Faifanten
o f wilde Hoenderen des Winters verfoeide
Maanden onder de Sneeuw huisvesten
, zonder ’er van daan te komen : doch
men kan nier twyfelen o f hy verftaat 'er Berk*
hoenderen d oor, die in de Noordfche Landen
gemeen zyn, en van welken wylen de
Graaf van Saxen, Marfchalk van Vrankryk, ver-
fcheide dozynen uit Sweeden ontbooden hadt,
voor zyne Menagerie te Chambord. De Faifanten
zyn zelfs in in Switferland en Silezié
zeldzaam, en in Ierland worden zy geheel niet
in ’t wilde gevonden.
Deeze Vogels zyn niet moeielyk met Netten Eigenfciup*
ö f Strikken te vangen, inzonderheid tegen den**"*
avond en by het aanbreeken van den Dag, wanneer
zy uit de Boffchen in het open Veld komen.
In Regenagtig Weer houden zy zig verholen*
Zy hebben de domheid der Struisvogelen, bel
kommerende zig n ie t, wanneer hunne Kop
flegts verborgen is. Ook fpiegelen zy zig fom-
tyds, met verwondering, zo ’tfch y n t, totdat
de gelegenheid hun om te vlugten ontbreekt
In ’t vliegen maaken zy een groot Geraas en
hunne Vlugt is zeer langzaam, 't welk den Taa-
ger met gemak hun doet treffen. Hunne Leef-
tyd is niet korter dan die der Hoenderen. Oml
I. Dsu. v. Stuk. ucat