I I I
d e P a a d w ï ». 333
van Kleuren. Frisch geeft de Afbeelding van n.
eenen, dien hyde bonte Paauw noemt, om dat Afdek.
dezelve de Wangen, Keel, het opperfte van
den Buik en de dek-Vederen der Wieken, wit stuk^
heeft. Aanmerkelyker zyn de genen, die men
noemt ‘witte Paauwen, om dat hun geheele Plui-
magie van die Kleur is, zodanig zelfs, dat de
Oogen op hunne Zonnefcherm zig alleen maar
door eeuige Schaduwing van bruinheid vertoo-
nen. Sommigen willen , dat die verandering
van Kleur hun in ’t Noorden van Europa aangekomen
z y , alwaar men meer Vogelen wit z ie t,
die elders gekleurd zyn. Anderen verzekeren ,
dat men een Paauwin te broeden zettende, zodanig
, dat zy niets zien kan dan w i t , uit de
Eijeren witte Paauwen zal bekomen. Het een
en andere vind ik nergens door de Ondervinding
beveiligd.
De Japanfche Paauw, dien Brisson op dee- japanfcb*
zen volgen laat, verfchilt van den gewoonen in
Kleur en tevens in zeldzaamheid, meer dan in
grootte. Albin heeft Afbeeldingen van ’t Mannetje
en Wyfje gegeven, die niet zeer naauw-
keurig zyn (*). De naam wyll de plaats, daar
hy van daan k omt, genoegzaam aan. Hy is
van boven blaauw en groen bont; de Kuif ge-
lykt naar een Koorn-Aair: de Vlak, die de Oogen
in de Zonnefcherm maakt, is jn ’t midden
Goud, voorts blaauw, met groen gerand. Het
Maq-
<*) Au». *A>. Tom. II, p. 33, 34.
I, Diu, V. Siv*-