XL IX.
Hoofd,
stuk.
II.
xsArabs.
Arabifche.
Vleefch, ondertufTchen, verfchaft een Voed-
z e l, dat zwaar om te verduuwen is. Van den
Drek wordt tegen de Kraauwagie, of drooge
Schurft, veel werks gemaakt. Het Vet is, ge-
lyk dat der Ganzen en Eenden, tot veelerley
oogmerken dienftig, en in de Aambeijen zeer
verzagtende,
(2) Trapgans, ‘wiens Ooren met opjlaande Vteren
gekuifd zyn.
Door Buisson wordt deeze, op ’t voetfpoor
van E dwards en L innzeus, de Arabifche T. rap-
gans geheten. Hy voert te Mocha, in gelukkig
Arabie, den naam vgir Lohong. Het Kenmerk
der Ooren, die aanleiding tot den Griek-
fchen naam Otis fchynen gegeven te hebben,
vindt men zeer duidelyk in deeze Kuif-Oor
Trappe , gelyk fommigen hem willen getyteld
hebben.
De grootte is omtrent als die van den onzeD,
maar hy heeft de Beenen en Bek langer, den
Hals veel dunner. De kleur is van boven ros-
agtig met zwarte dwarsftreepen, van onderen
wit: de Kuif en een band boven de Oogen
zwart: de Keel en ’t onderfte van den Hals
Afchgraauw, met bruine dwars-ftreepen : de
Staartpennen even als in onze Trapganzen : de
Bek bleek Hoornkleur: de Oogkringen en Pooten
bruin. Men vindt hem in de Oofterlche Landen.
(3 ; Trap-
(2) Otis Auribus ere&o-criftatia. Sffik Nat. X. Otia
Arabica- Eow. T*