B k s c h r y v i n o
Lx ii.
HOOFDSTUK.
IX.
Carduelis.
Dillelviuk.
538
den wordt, en daarom by iBiassoN den naam
voert van Karolinifcbe Vink. Hy heeft hem
onder zyne Moffchen geplaatft. De Kleur van
’ t Mannetje is boven zwart, van onderen don-
ker-rood, aan ’t midden van den Buik wit: die
van ’t Wyfje t’eenemaal bruin , doch op de
Borft metseenig rood gemengd. De Slag- en
Staartpennen zyn , in beiden , zwart, als ook
de Bek; dePooten bruin.
Hier op laat Brisson volgen een Kaapfcbe
Vink, die glimmend of gitzwart is van L y f en
Staart, met de Rug, Stuit en Vlerken geel,
de Slagpennen bruin en geel gerand: een Sene-
galfcben, die van boven bruin en geel bont is ,
van onderen Oranje-geel, met den Kop zwart
en den Hals Kaftanie-bruin gekraagd; de Staartpennen
Olyfkleur. Deeze beiden zyn grooter
dan onze gewoone Vink; doch een Chineefche,
dien hy heeft, is veel kleiner, zeer fraay met
bruin, geel, ros en zwart, getekend. Ik gaa
thans tot de Putters over.
(9) Vink met de Slagpennen van voor en geel,
de buitenjie ongevlakt: de tvoee buitenjle Staart -
pennen in 't midden, de overigen aan ’t end wit.
Deeze
(9) Fringilla Remigibus antrorfum luteii, extirtia im-
maculata ï Redtricibus duabus excimis medio, reliquisque
apice albis. Faun Suec 19?, Carduelis. G esn. * A v . 242,
A ldr Orn. 1. 18. c. 3. jo n s t . 97 T. 37. Will.
Örn. 189. T. 46- Raj A d v . 89. n. t . Meiwan, ln fe tl-
T. 173. Alb Atv. I, p. é i. T- 64.' Frisch. T.
L f. 3 , 4. Ou n . Adv. 10.
v a n d e V i n k e n . 539
Deeze Vogel heeft in de meelle Taaien zyn ]{.
naam van het Aazen op ’t zaad der Dillelen, Afdeel. a
dat hy in de Winter doet, wanneer hy zig in
Vryheid is bevindende. Hier om noemt men SXUK.
hem in ’t Griekfch Akanthis, in ’t Latyn Car- Putter,
duelis , in ’t Italiaanfch Cardello, in ’t Franfch
Chardomeret, in ’t Engelfch Thijlle-Finch, in ’t
Hoog- en Nederduitfch, Dijlelvink. Doch zy- - r
ne fraaije mengeling van Kleuren heeft hem in ' ^
’t Griekfch ook den naam van Cbryfomitris o f
Eoikilus, in .’t Latyn dien van A u r i v i t t i in ’t
Spaanfch van Pintacilgo, in ’t Engelfch 'dien van
Gold-Finch toege-eigend. E n , dewyl men hem
veelal de Konft van Putten in een Kouwtje o f
op een Stoeltje leert, om den Menfch te ver-
maaken, zo voert h y , by ons, gemeenlykden
naam van Putter: hoewel zulks ook aan andere
Vogeltjes geleerd kan worden.
De Diftelvinken maaken hun Neft in Plaagen
en klein Geboomte: zy broeden driemaal in ’t
Jaar, te weeten in Mey , Juny en Auguftus,
leggende doorgaans zeven o f agt Eijertjes. De
Jongen van ’t laatfte Broedzel worden voor de
beften gehouden. Zy zyn zeer tam, zodanig
dat, wanneer men de Ouden met de Jongen
komt te vangen, zy niet nalatten dezèlven op
te voeden,even of zy in vryheid waren. Wanneer
men ’er,eenigen tyd, een in een Kouwtje
gehouden heeft, en ’t zelve by toeval daar uit
raakt , zo vliegt het niet weg. Dat zy zeer
laDg kunnen leeven is z e k e r ; men zegt van
I. Deei, Y. Stwk, twin