II. „ Hoorn gezien heeft op den Kop van een
A fdeel. m Kapoen, die negen Duimen lang was.
LIV. „ De Ontleding van deeze groote Hoornen
stuk." ,, heeft my verfeheide Waarneemingen aan de
Hoenderen.,, hand gegeven , die meldenswaardig zyn.
„ i . Men befpeurt uitwendig een Eeltagtigen
„ Zoom , die den grondfteun van den Hoorn *
„ omvangt, en, de Huid doorfnydende , ziet
,, men dat dezelve eindigt aan deezen Zoom.
„ 2. Als de Huid opgeligt en een gedeelte van
,, deezen Zoom weggenomen wordt, openbaart
* Lijmen. „ zig een foort van Kasagtigen Band*, die de
Ure inplanting, of liever de gewrichting, van den
„ Hoorn met het Bekkeneel , belet te zien.
„ 3. Als men , voorzigtiglyk , dit foort van
„ Band wegneemt , ontdekt men verfeheide
„ Peesagtige Banden, die, van den Hoorn af-
„ komende, fommigen uitloopen in de geuts-
„ wyze holte der Neusgaten, anderen in het
„ bovenfte der Oogholten, o f op verfchillen-
„ plaatfen van het Agterhoofdsbeen. Deeze
„ Banden eindigen niet altoos op alle die
„ plaatfen , en zyn niet in even groot getal
„ in alle Haanen ; maar ik heb geduurig,
„ in de genen die groote Hoornen hadden,
’ „ een fterken Band gevonden , wiens eene
„ end in ’t Hoornagtige van den Bek, het an*
„ dere in *t midden van den Grondfteun was
,, ingeplant. 4. Als men alle de Banden weg-
,, neemt en vernielt , behalven die naar den
9t Bek gaat, zo fcheidt de Hoorn gemakkelyk
„ van ’t Bekkeneel, en, hem omkeerende naar jf,
, , den Bek, wordt men onder aan den Grond. Afdeel,
„ fteun Holligheden gewaar, die tot Gewrich- ^IyV,
„ ting dienen, en op het Bekkeneel uitpuilin- stuk.
„ gen, daar in fluitende. Alsdan fcheidt zig Hoenderen,
„ de geheele Hoornige zelfftandigheid van een
„ Pieramidaalen Beenigen Kern , fomwylen met
„ verfeheide punten, die zitten blyft aan den
„ Peezigen Band , welken ik gezegd heb in
,, den Bek te eindigen. 5. Deeze Kern, niet
,, zeer vaft van zelfftandigheid, is bedekt met
,, een Vlies, dat taamelyk naar het Beenvlies
,, zweemt, doch op veele plaatfen Bloedig is.
„ 6. Het Hoornig gedeelte, van de Kern afge-
„ fcheiden zynde , hteft de figuur van een
„ Olyphants-Tand, zynde hol aan ’t onder en
„ digt aan ’t boven-end , tot meer dan de
,, helft der langte.”
Uit dit alles betoogt de Heer du Hamel , dat
het een waare Hoorn z y , door den toevloed
van Sappen uit het Lighaam van den Haan voortgegroeid
, op de zelfde manier als de Enten op
de Boomen : te meer,om dat de Nafuur, in dit
Geval, Werktuigen formeert op den Kop van
den Haan, die 'er te vooren niet waren, en een
veel Konftiger Geftel voortbrengt, dan in de
Hoornen der Viervoetige Dieren plaats heeft,
die onbeweeglyk zyn. Ook heeft hy zodanig
een Haanen - Hoorn , in Brandewyn geweekt
zynde , in verfeheide Blaadjes kunnen fply-
ten.
I. Dim. V. Stw. Z 2 Al