,ïï.
Afdeel.
XXV.
Hoofdstuk.
tien Eijeren te ge lyk : zy maaken haar Neft
onder Haagen, in de ruigte van ’c Boiïchagie,
ja zelfs fomwylen in ’t Geboomte, als wan.
neer zy de bekwaamheid hebben j zo men wil,
om de gekipte Jongen met den Bek té vatten
en om laäg te brengen, in het Water. Men
oordeelt, dat de tamme van de wilde afkomftig
zyn. De kortheid, dikte en agterwaardfe plaat-
zing hunner Pooten, maaktze tot zwemmeti
zeer bekwaam, maar geeft hun een loggen,
waggelenden Gang in ’t loopen. Ook zyn zy
zwaar van Vlugt, gelyk de andere Watervogelen.
De Woorden hebben een flaauwer én grover
Stem dan de Eenden, die fcheller zyn van
Geluid. Wanneer zy meer dan gewoonlyk kwaken,
met de Wieken klapperen en veel be-
weegingmaaken op het Water, zo is ’er doorgaans
Regen op handen. Wanneer hun Borft-
been roodagtig is , in de Voor-Winter, wordt
daar uit een zwaare Koude voorfpeld. De Boé-
ren, in Switzerland , houderf de blaauwheid van
derzelver buitèhfte Spieren - Vleefch voor een
teken van een fchoonen Zomer. De Ouden
hebben reeds de manier van Eendehokken te
maaken aan de hand gegëven. Volgens het be-
rïgt van de Reizigers zyn de Chineezen in dit
Ruk zeer vernuftig, kweekende ’er een ohtel-
baare menigte van op de Rivieren. Z y laa-
tenze in de Ryftvelden loopen, om het Onkruid
uit te wieden en het fchadelyk Ongediert
te vernielen. Het is verwonderlyk hoe gulzig Ih
zy zyn, {lokkende byna alles dat hun voor-
komt in: doch hun voornaamfteVoedzelbeftaat Hoofó_
in jonge Kikvorfchen, Water-Infekten of Wor- stuk.
men en Eendenkroos.
De Vogelen, (zegt de Heer Clayton, in Smaak Ze* ^ 0 7 v o _ ouwen.
de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van
Londen, ) die den Bek plat hebben en hun
Voedzel als by de tafl: of in ’t Aardryk wroetende
zoeken, zyn voorzien met drie paar Zenuwen
, welken zig uitftrekken tot in hunnen
Bek. Door deeze Zenuwen is ’t , dat zy met
zo veel vlyt en naauwkeurigheid onderfcheiden,
wat dienftig zy om hun te {trekken tot Voedzel
, van ’t gene zy moeten verwerpen; ’t welk
zy door de Smaak alleen doen , zonder de
Spyzen te zien. Deeze Zenuwen vertoonen
zig allerklaar!!: in de Bek van een Eend, die
dezelven grooter heeft dan een Gans of eenig
ander Vogel, welken ik ooit gezien heb: ook
is ’er geen, die zo veel wroet als deeze, tot
het zoeken van zyn Voedzel. Nog onlangs had
ik geen deezer Zenuwen ontmoet in Vogelen
die den Bek rond hebben; maar, federt ver-
fcheidene ten platten Lande ontledende, zag ik in
een Kraay twee van deeze Zenuwen, die tus-
fchen de Oogen doorgingen tot in het boven-
fte gedeelte van den Bek, zynde nogthansveel
dunner dan eenigen van de drie paar Zenuwen,
welken in de Bek der Eenden zyn , fchoon in-
K Deei. v. Stuk. E der