I I . twee Wieken, zo wel als de Staart, worden
A FDEEL.gekruill door een breede witte ftreep o f band,
welke, wanneer de Vogel zyn Staart overend
stuk." zet en uitfpreidt, gelyk de Kalkoenen en Paau-
Ounbaan. wen , een fierlyken witten boog op dezelve
maakt (*). De Pooten zyn tot aan de Wortels
der Vingeren bruin gevederd; de Oogkrin-
gen Hazelnooten-kleur ; de Bek witagtig; de
Vingers bruin, de Nagelen zwart.
Het Wyfje van den Ouerhaan is niet grootër
dan een Berkhoen , en van Pluimagie als een
Patrys , zynde, naamelyk , ros , zw ar t, en
Afchgraauw bont; aan de Borft en Keel ros,
aan den Buik bleek; de dek-Vederen der Wieken
aan ’t end wit, gelyk in ’t Mannetje, doch
de Staart met een zwarte dwarsftreep. Hunne
Eijeren , [ten getale van v y f , a g t , o f op ’t
hoogft negen, zyn geel gevlakt, doch anders
gelyk de Hoender-Eijeren. Zy maakt haar
Nefl in de Mos , op een drooge plaats , en
broedtze alleen; dekkende de Eijeren, als zy
’er af moet gaan om Aas te zoeken, zo digt
toe met Mos o f Bladeren ? dat menze bezwaar-
lyk kan vinden. Hoe vreesagtig anders ook
zynde: zy is in dit geval ftout, en laat zig
niet
( * ) M e n g a a t v e e l t e v e r m e t t e z e g g e n , d a t h y v a n
e e n gadeleoze fchoonheid z y : w a n t u i t d e e z e b e f c h r y v in g
b l y k t k l a a r g e n o e g , d a t n o c h z y n e K l e u r e n , n o c h d e
G e f t a l t e , d i e d e r P a p p e g a a i j e n , P a a u w e n o f a n d e r e g e -
w o o n e , o f d i e d e r P a r a d y s v o g e l e n e n a n d e r e u i t h e e m -
f c h e V o g e l e n , o v e r t r e f f e n .
niet ligt van het Neft opjaagen. Als de Pullen If.
uitgekomen zyn , loopen die zeer v lu g , fom- ^ EEL*
tyds nog met de Eijerfchaal aan ’t Lyf. De p{00pD_
Moer wyfi: hun het Voedzel aan , ’t welk in stuk.
Mieren en andere Infekten beftaat, tot dat zy Ouerhaan.
de Pynboom-Knoppen kunnen eeten.
De Ouerhaanen zyn geen wreedaartige o f ver-
fcheurende Vogelen, zy benadeelen het gezaaide
niet, en eeten geen Gedierte o f Vleefch,
zo ’tfchynt, anders dan by geval. Egter vindt
menze weinig, ’t welk waarfchynlyk daar van
daan zal komen, dat zy op plaatfen, waar zulks
vry ftaat, zo veel gefchooten worden. W y
hebben, immers, hier voor gezien , hoe zeer
’er over de vernieling van het nuttige Wild ,
in de Laplandfche Bofichen., geklaagd werde.
De Ouerhaan is, van ouds, voor uitmuntend
Wildbraad beroemd; doch fommïgen merken
aan , dat het Vleefch , van wegen zyn Voedzel
, fomtyds wat Harftig fmaakt,
(2) Veldbom met de Pooten ruig, de Staart ge- jj ,
vorkt, de Slagpennen van den tweeden rang, Tetrix,
1 J , , . B e r k h o e n . naar den wortel toe, wit.
’t Is deeze die van de Schryvers , in ’t algemeen,
UrogallusJive Tetrao minor, dat is kleine
( 2 ) T e t r a o P e d i b u s h i r f u t i s , C a u d a b i f i i r c a t a , R e t n i -
g ib u s f e c u n d a r i i s b a f i n v e r f u s a l b i s . Faun, Snee. 1 6 8 .
T e t r a o f . U r o g a l l u s m i n o r . G esn. 494. A l d r . O r n
1. e . 7 . W i L L . O r » . 1 2 4 . T . 3 ! . R a j . ^ ty , J 3 . A l b ‘,
I . p. 2 2 . T . 2 2 .