n.
A fdeel.
XLIII.
Hoofds
t u k .
V.
JEryptius
Egyptifche
vi.r Mortnel■
Itos.
Mornel.
deerde en gekleurde Plevier , die van BrissöN
worde afgebeeld.
(5) Plevier met een zwarte Borft.ftreep, dé
JVenkbraauwen w it, de Staartpennen wit
gétipt en zwart gebandeerd, de Pooten blaauw.
In de open Velden van Egypte is deeze door-
den Heer Hasselquist gevonden. Biussott
twyfelt, of deeze niet, zó wel als de voorgemelde
Alexandrynfche, de gene z y , dien hy de
geboudeerde Plevier noemt, en als zyne zevende
Soort uit het Kabinet van Reaumur befchryft.
Dezelve is weinig grooter dan een Lyfter:
van kleur boven op ’t L y f grys-brain, onder
wit: met eed rösagtige ftreep boven de Oögen;
een dubbelen Halsband, de een wit, de ander
zwart; de agt middelde Staartpennen bruin-grys,
naar ’t end toe zwart, aan de tippen wit; de
twee buitenften wèderzyds wit: den Bek zwart,
de Pooten rood. 6
(6) Plevier met de Borjl Roejikleurig, een witte
fireép over de Wenkbraauwen en Borjl y
de Pooten zwart.
De
(f) Charadrius fascia Pectorali nigra , Silpérciliis albis.
Rectricibus apice albis faocia nigra , Pedibus coeruleis.
Syft. Nat. X. Charadrius ^Egyptius. Hasselq^ It.
n. ?i.
(6) Charadrius Pecrore ferrugineo fascia Supercilioa
rum Pectorisque lineari alba , Pedibus nigris.Faun. Snee. 158.
160. Morinellus. Alb. ^Av. II. p. 5-7. T. 61 62. R aJV
t/lr. nu
De naam van Morinellus, in ’t Engellch Dottrel
of Dotterel, wordt aan deeze Vogels gegeven
wegens hunne zotte Gebaarden. Z y aapen,
naamelyk , alles naa, wat de Vogelaar doet,
zonder zig over hun behoüd te bekommeren,
eer dat zy met het Net overdekt zyn. Zo
hy zyn Arm uitfleekt, breiden zy hunne Wiek
uit; zet hy zyn Been voort, zy doen het ook;
gelyk Cambden , in zyn befchryving van ’t
Engelfche Landfchap Lincoln , meldt. Men
'kan ’er des nagts, by Fakkel-of Toortslicht, zo
veel men wil vangen. Op zekere tyden des
jaars zyn zy op eenige plaatfen van Engeland
gemeen, doch inzonderheid in de Moeraden van
dat Landfchap. Menvindtze ook inSweeden, en
zy vertrekken gemeenlyk in ’t Voorjaar,
over Upsal noordvvaards,naar de Laplandfche Bergen
, wordende van de Laplanders Labul geheten.
Deeze Vogelen verlaaten tweemaal ’S Jaars;
in April, naamelyk, en Auguftus, de Moeras,
fige plaatfen, en verzamelen zig troepswyze op
de Bergen. De reden dier Verhuizing hangt af
van hun Aas. Diestyds is daar iets te vinden,
*t welk hun behaagt, en , om zulks met Zekerheid
te weeten, heb ik de Maagen van veelen
open gefneeden, en daar ih, meeftendeels, eenige
kleine zwartagtigeTorretjes gevonden, onder
anderen ook Rupfen o f Houtwormen CoJJi)
en kleine Aardüekken; zegt D. L is t e r (*).
M
(*} Raj. Synopt. ^Ayiurn. p, 1x2 .
I. D eel. V. Sxwk. R
ii.
A fdeel.
XLIII.
Hoofdstuk.