3 4 0 B e s c h r y v i n g v a n
ir. kort en Homp, aan de agterzyde van ieder Poot
A fdeei. heeft.
LIL De Krop , die door de uitzetting van de
'StukT' Zwelgpyp, omtrent het midden van den Hals,
tot eenen rondagtigen Zak, welke zig tot aan
’t Borftbeen uitftrekt, in de Hoenderen, Fai-
fanten , Duiven , enz. gemaakt wordt , ontbreekt
in de Kalkoenen en verfcheide andere
Vogelen. De Zwelgpyp wordt, in dezelven,
een weinig dikker by de Maag , wegens een
krans van Klieren , die zeer Konftig gefchikt
zyn , inzonderheid fraay om te zien in de Kalkoenen
, fchynende van een' dergelyk maakzel
als de Klieren van den Vogelftruis. Ook maaken
de kringen van de Zwelgpyp, op deeze plaats,
een zeer aardige Vertooning. Deze Klieren
leveren een zeer groote veelheid uit van een
wit flymagtig Vogt, ’ t welk buiten twyfel dient
tot weekmaking der Graankorrelen, gelyk anders
in de Krop gefchiedt j en verder in de
Maag (*>
Wilde Kal- De wilde Kalkoen van Nieuw Engeland, die
koen. ais een Verfcheidenheid van den tammen Euro-
pifchen, (zo men hem haalt mag noemen, ) niet
als een zelfde, van Brisson aangemerkt wordt;
is veel grooter , (want men vindt ’er die’ tot
veertig ja zestig Pond weegen ;*) en donkerer
zwart van kleur. Zy zyn niet minder fmaakelyk
(*) Du Verwev Oeurres ^/tnatomiques. Pari* 17
Torn. II. p. 445.
en veel Sappiger dan de onzen. Wanneer II.
de Inboorlingen van Louifiana, (dat, beweften
de Engelfche Volkplantingen, aan de Rivier Hoo^
Mtffiffipi legt, ) befpeuren dat ’er zodanige Vo- stuk.
gels in de nabuurfcbap zyn, zo neemen zy een
Hond met zig en gaan op plaatfen, alwaar men
de meefte Brandenetelen en Zaaden vindt, die
van den Smaak der Kalkoenen zyn. Als deeze
den Jaager gewaar worden, vlugten zy onver-
beeldelyk fnel, zo dat de fterkfte Looper hun
niet agterhaalen kan; maar de Hond,dwingtze,
eindelyk, op den tak van dezen of genen Boom
te gaan zitten, en dus krygt de Jaager gelegenheid,
omze, den een voor , den anderen na,
met Schietgeweer te trelfen. De Veders van
I L y f worden door de Indiaanen gebruikt tot
het maaken van Manteltjes tegen de Winter-
Koude , en van de Staartpennen weeten zy
Waaijers en Zonnefchermen toe te Rellen, die
zeer fraay zyn.
De gekuifde Kalkoen , waar van Albin ons Gekuifde,
de Afbeelding g e e ft, verfchilt naauwlyks van
de gewoone Europifche Kalkoenen , dan daar
in, dat hy op den Kop een Kuif heeft van witte
Veeren. Hy voegt ’er b y , dat tegenwoordig
in Engeland een groot getal Heeren zyn , die
Kalkoenen in ’t wilde houden, in Bofchjes daar
toe Ogefchikt.