jj dat wanneer het E y , van den Eijerftok afgefchei-
Afdeel, den, in den Uitgang gekomen ware, hetzelve door
LIV. deszelfs Verflroppingen werd opgehouden, en,
stuk5" nog week van Dop zynde, door de geweldige per-
Hoenderen, fingen, waar van de 'Hen door haar Kraaijen de
blyken gaf,borft en hetDoijer liet ontfnappen,
waar van men de overblyfzelen in de holligheid
des Buiks.vondt. Het E y , dus lediger geworden,
moeft ook inkrimpen, en niettemin rond bly-
ven door de perfing, welke het in de vernaauw-
de Eijerbuis onderging. Middelerwyl ichikten
de Vliezen-zig op verfchillende wy ze , nu in ’c
midden, dan aan het end, o f waren mede uit-
geloopen : zo dat men ze opgerold in de gedaante
van een Slangetje, o f in ’t geheel niet
vond. Dit kon te gemakkelyker plaats hebben
, aangezien een groot deel van het Wit
mede was ontlafl geworden. Ook vondt hy
fómtyds het Lidteken der barfling van het
Vlies, ’t welk het Ey omkleedt, zynde zo vafl
gehegt aan het binnenfte van den Dop, dat men
’t zelve , zonder te fcheuren , daar van niet
affcheiden kon.
Eijeren Voorts maakt de Heer de la Peyronie nog
?°Dtler eene aanmerking omtrent de Eijeren zonder
ijop*'
Dop, die fomwylen van de Hennen gelegd worden.
„ Dit ontflaat, (zegt h y ,) of uit eenige
„ Kwaal, welke, de Eijerbuis prikkelende, haar
' „ het Ey voor den tyd doet uitdryven, o f ook
„ uit eene te groote vrugtbaarheid , die hun
9, geen tyd geeft om altemaal ryp te worden.
„ Daar
Daar zvn Hennen, d ie, op den zelfden Dag, ff.
,, , , t^. A fdeel.
* een wel gefield Ey en een ander zondei Dop ^ “
» leggen. Het gebrek van een genoegzame jjoofd-
” veelheid van de Stof, die den Dop maakt, stuk.
Y kan ’er verder de oorzaak van zyn. Daar Hoenderen.
^ kunnen Hennen z y n , die fomwylen derge-
„ lyke Eijeren leggen, als ik befchreeven heb;
„ wanneer door fterke poogingen o f eenige
„ uitwendige oorzaak, het Doijeruitzyn Vlie-
„ zen is geborflen in de Eijerbuis; maar, die
„ oorzaak niet byblyvende', zo leggen zy ’er
„ ook die wel gefield zyn. Verftroppingen o f
„ famendrukkingen van byna gelyken aart, die
„ de Vrugtbeginzels der Eijerleggende vernie- •
„ tigen, door hun te berooven van de floffe
„ tot hun Voeding noodig, zullen de Jongen
„ der Baarende Dieren alleenlyk wanfchapen
„ maaken, om <lat deeze hun Voedzel vinden in
„ de Baarmoeder en dat het uiterlyk geweld
„ geen Levensdeel befchadigt. ’ t Is dan niet
„ te verwonderen, dat deeze laatflen ons meer
„ Monflers, dan de anderen, uitleveren.
De Haan is een voorbeeld van Geilheid, niet ,KraPoc,n of
gefneeden
alleen wegens de menigte van Hennen, welker Haan.
Eijeren hy bevrugt, maar ook om dat hy ze
zo menigvuldig , en fomtyds wel vyftig maal
op éénen Dag treedt. Hy wordt ook in eenige
Jaaren onmagtig tot bevrugting, hoewel hy
nog aanhoudt de Hennen te liefkoozen. Ge-
meenlyk worden de Haanen, die men vet wil
maaken, als zy drie Maanden oud zyn gefnee-
I. Desl. V. Stv«* Z 4