B e s c h r y v I n g
XXV.
Hoofdstuk.
XXXIII.
^Autumnalis.
Amerikaan'
fche
Smient.
XXXIV.
Bofcbas.
Gewoone
Eend.
64
(33) Eend die graauw i s , met de Slagpennen ,
Staart en Buik zwart, een vaal en witte
plek op de Wieken.
Deezen noemen de Engelfchen roodbekkige
Smient,enLiNNjiUS geeft ’erdennaam vanHerfft-
.Eend aan; ik noem hem, met Brisson, Ame-
rikaanfche Smient. Hy is van boven Kaftanie-
bruin, van onderen zwartagtig, zegt Brissqn ;
met het Agterhoofd en de Stuit zwart; de
Wangen ,-Keel en Borft grys. Die van E dwards
heeft het bovenfte van den Kop, de randen
der Wieken en de Dyën zwart, de bovenfte
dekvederen in ’t midden hoog-Oranje. De
Pooten zyn Vleefchkleur, de Oogkringen helder
bruin; de Bek rood met een zwart Nageltje
getipt. Men .vindt hem in Noord-Amerika,
(34) Eend met de middeljle Staartpennen (in ’S
Mannetje') omgekruld, den Bek regt.
Deeze Soort en de volgende begrypt, by den
Heer L iniGeu s , zo wel de gewoone Hok- o f
tam-
(53) Anas grifea, Remigibus, Cauda, Ventrequé nigris,
area Alarum fulVa albaque. Syjl. Nat. X. Anas Fiftula-
ris rufus, Roftro rubro, occidentalis. Edw. ACy. 194,
T. 194.
(34) Anas ReflriCibus intermediis (Maris) recurvatis,
Roftro re£to. Faun. Snee. 97. Anas fera torquara minor.
G e s n . ^Ay. 114. A l d r . Orn. L. 19. c. 2j. R aj. ^Ay-
145. Bofchas major. YVill. Orn. 284. T. 72. Alb. ^Ay.
t l. p. 89 jT. 100. B. Anas domeftica. Jonst. y. 14i.
T. 49. Wiel. Orn. 293. T. 7J. Aldr. Ofn, L. 19. c-
3j. G e s n . *Ay. 96. R aj . ±Ay. tja.
O E R E e H D É U . 63
tamme als de wilde Eenden, die ten opzigt
van de omgekrulde Staartpenneu de zelfde Ei- A fdeel;
genfehap hebben. Men noemt het Mannetje XXV.
in ’t Nederduitfch Woord , in ’t Hoogduitfch HStuk!*
Entrach, in ’t Franfch Canard en ’t Wyfje
Cane; in ’t Engelfch Duck. De Portugeezen
noemenze Aden, de Spaanfehen Anode, de I-
taliaanen Anatre o f A n i t r a de Sweeden Ancka,
de Poolen Kaczka en de Indiaanen Bebe,
De Huishouding der Eendvogelen is te be-. Het Bulkend
, om ’er breedvoerig van te fpreeken. IkJC *
zal alleen opmerken ,[dat zy de gemeenften zyn
onder de genen die men Ruid- Ruy- o f Ruig-
Vogelen genoemd vindt in fommige Plakkaa-
ten. Z y hebben deezen naam van het Ruijen o f
uitvallen der Vederen; iets dat wel'eigen is
aan alle Vogelen, doch aanmerkelykft in die
van [dit Geflagt. De W oorden, nu, ruijen als
de Eenden beginnen te broeden,en deeze laatften
ruijen niet,voor dat de Jongen groot genoeg,om te
vliegen, zyn geworden; dat is tegen ’e end
van Juny, wanneer de Woorden, na het ruf-
jen , weder vliegen kunnen. Het ruijen , naa-
melyk, ftelt hun in een ziekelyken Staat, en
de Vogels deugen op ’t laatft niet om te eeten.
Ook worden de Eenden door het broeden en
opvoeden haarer Jongen , ’t welk haar gebrek
doet lyden en geduurig werk verfchaft, ten
ulterfte vermagerd; maar, in ’t kort zyn zy
weder vet en Vleezig.
De Eenden broeden tien o f twaalf, ja veerg
Ksf.. tien