LVII.
Hoofdstuk.
Naam.
K enmer*
ken.
LVII. H O O F D S T U K .
Befcbry ving van ’t Geflagt der L e e u r ik k en ,
waar in zo de gewoone Akker-, Gras-, Boom-
en V e\d-Leeurikken, als de Piepert, Spipolet
Berg-Leeurik en anderen.
T \ e L e eu r ik k en maaken een Geflagt van
Vogelen uic, ’t welk den Latynfchea
naam, Alauda, zo men wil, heeft van het zingen
dat zy doen, o f van het zingende fpeelen
in de Lugt. De oude Grieken noemdenze Koru-
dos o f Korudalos , de hedendaagfchen Troulitis.
De Spaanfche naam is Cugniada, de Italiaanfche
Lodola, Lodora, Alodola o f Alodetta, de Fran-
fche Alouette. Van den Hoogduitfchen naam
Lercb , fchynt de Sweedfche Laerka , de En-
gelfche Lark, als ook de onze, afkomftig te
zyn.
B r is so n , die de Leeurikken, met de Vygen-
Eeters en Meezen, in zyn Tiende Rang plaatfl:,
onderfcheidt hun voomaamelyk daar van, door
de langte van den agterften Nagel, die langer
dan de Vinger z e lf is, en byna regt. LiNNmis
geeft de volgende Kenmerken op: een Cylin-
drifch Elsvormigen, regten, regt uitgeftrekten
B ek , de Kaaken gelyk , doch aan het grond-
Huk neerwaards gaapende: de Tong in tweeën
gefpleecen: de agterfte Nagel regter en langer
dan de Vinger.
’ t Ge-
’t Getal der Soorten o f Verfcheidenheden van jj
L eeurikken, by B risson , is dertien, waar in Afdeel.
de negen Soorten van L inn^eus bcgreepen zyn,
behalve de laatfte, die onder de Lyfters is stuk.*
betokken. Soorten.
( 1 ) Leeurik met de twee buitenjle Staartpemen, Iuitwaards,
in de langte wit; de middeljlen, arvtnfis.
aan de binnenkant, Tzergraauw. . Akker-
0 Leeurik.
Gemeene o f ongeküifde en Akker-Leeurik
wordt deeze van meeft alle Schryvers geheten,
en fomtyds ook zingende en ten Hemel ftygen-
de Leeurik; om dat het Mannetje de eigenfchap
heeft, van, wanneer hy een Wyfje zoekt, al
zingende om hoog te ftygen, maakende een min
of meer grooten kring in de L u g t , naar dat ’er
weinig of veel van zyne Soorc in de nabuur-
fchap zyn. Door tureluuren wordt het Geluid,
dat hy in de Lugt vliegende maakt, vrynaauw-
keurig uitgedrukt, ’t Is een leerzaame en ge-
makkelyk tembaare Vogel, die wegens zyn Gezang
dikwils in Kooijen of Kouwen gehouden
wordt, doch dan ook een Zoodje Gras moet
hebben, om op te zitten: want deeze Leeurik
roeft niet op een Stokje o f Boomtak, gelyk
de
(1) Alauda Redtricibus extimis duabus extrorfum lonoj.
tudinaliter albis; intermediis interiori latere femigineis.
Faun. Suec. 190. Gen. 93. Alauda non criftata. G esn.
78. At,DR. Orn. 1. 18. c. 12. Alauda vulgaris.
Will. Ctn. 149. T 4c. Raj 69. n. 1. A lb. ^Ay
I* p. 39. T. 41. Alauda Arvorum, Frisch. ^Ay. m
T. 15. f. r. Alauda ccdipeu. Klciu. *Av. 71.
ï. Dïsl. V. Stuk,