LXI.
Hoofdstuk.
Soorten.
L
Nivalis.
Sneeuw«
Vogel.
B risson heeft maar tien Soorten in zyn Ge-
flagt van Geelgorfen, daar L inn .«us ’er veertien
heeft; doch in dat van hem zyn verfchci-
de Moflchen van B risson begreepen.
( 1 ) Geelgors met ‘witte Slagpennen , die van
den eerjlen rang uitwaards zwart: de Staaru
pennen zwart, doch de drie zydelingfen wit.
Deeze wordt, van A ld r o van d u s, Fringilla
albicans, o f witagtige Vink, van R ay Monti-
fringilla, dat is Berg-Vink, doch van G esne-
ros Avis nivalis o f Sneeuwvogel geheten,
gelyk hy gemeenlyk van de Duitfchers genoemd
wordt. De Engelfchen geeven ’er den
naam aan van greater-Brambling: fommigen noemen
hem ook Sea-Lark, dat is Zee-Leeurik,
gelyk L innjeus hem te vooren geplaatfl: badt
onder de Leeurikken. BRisson noemt hem
Ortolan de neige. By den naam van Snoe-Sparf,
dat is Sneeuw*Mofch, kennen hem de Swee-
den, en de Laplanders zeggen ’er Alaipg tegen.
Dee-
(1) Emberiza Remigibus albis , primoribus extrorfum
nigris; Rearidbus nigris , lateralibus tribus albis. Syfb
Kar. X. Gen. 97. Alauda Remigibus albis , primoribus
extrorfum nigris ;; Reótricibus nigris, lateralibus tribus
albis.- ^t£l. Stokb. 1740. p. 368. T. S f. 9- Faun- Suec’
194, T. I. £ 194. Pied Chaffinch. Alb. ^tr. II. p. 50.
T. 54. & III. p. 67. T . f t. Avis ignota Piperini. G esn.
*Av. 798. Fringilla albicans. A ldr. Out. 1. 8. c. 3f 7*
T. i f . f . 1. Monti-fringilla , calcaribus Alaudae. WiLt.
Out, T. 77. Raj. ^ - 8 8 . Miliaria Nivis. Frisch.
II. T. 6. f, 1. 1 • Avis Nivis. Martens- Jfitfb. 53.
T. K. f B, Eow. sA>. 126. T. 126.
Deeze Vogel heeft zyn naam niet flegts van
zyne kleur, maar ook van zyne Woonplaats.
Hy onthoudt zig in de Sneeuw.Gebergten van
Lapland niet alleen , maar zelfs in die van Spitsbergen
, aan de Hudfons-Baay en waarfchynlyk
op meer plaatfen. In die Bergen fchynt zyn
Voedzel te beftaan uit de Vrugt der Berkeboo*
men, gelyk dat der Sneeuwhoenderen. Als het
fterk begint te vriezen komt hy van de Bergen
a f, en trekt niet alleen in Sweeden, maar
tot in Pruiflen, 'alwaar men ’er in menigte vangt
en naar Berlyn zendt, voor ’s Konings T a fe l;
want het is een fmaakelyke Spyze. Voorts
trekken deeze Vogeltjes door Poolen Zuid-
waards, komende in ’t vroege Voorjaar te rug,
om hunne Sneeuwbergen weder op te zoeken.
Middelerwyl vinden zy alom, aan de Wegen,
en op de Akkeren , hun Aas , aan deeze o f
gene - Zaden: want men heeft bevonden , dat
zy niet alleen Hennipzaad, maar Haver, ja groene
Erwten kunnen eeten. Men kanze , derhalve,
in Kouwtjes houden, gelyk in Sweeden
wel gefchiedt; niet om hun Gezang, want zy
geeven naauwlyks Geluid ; maar om hunne
fraaije Kleur. Zy fchynen des nagts niet te
flaapen, en in de duifternis zo wel te zien als
over dag. Lieffi onthouden zy zig op den
Grond.
De grootte is , ongevaar, als die van een
Mofch : de Kleur van boven zw ar t, met de
randen der Vederen wit; het L y f vau onderen
i. Deji, y, sivs* K k 4 ge