LXII.
Hoofdstuk.
l^anttrie-
Ziekten.
Vooral moet men letten , dat hun Eeten niet
befchimmele, hun Water niet vervuile en de
behoorlyke verfchooning kryge. Tegen den
Paar- en Broedtyd worde hun, om de veertien
Dagen, een hard gekookt E y , met de Schaal
en al fyn gemaakt en onder geraspte Biskuit
gemengd, droog gegeven , ’t welk hun fterk
maakt, en in ftaat ftelt tot de Voortteeling.
Men moet vooral zorg draagen, van altoos by
’t zelfde Voedzel te bly ven, daar menze aan
heeft gewoon gemaakt.
De Omftandigheden, die in het broeden dee-
zer Vogeltjes, ’t welk zy eenige maaien 's jaars
in daar toe gefchikte Broedkooijen doen, Zyn
waar te neemen, en de opvoeding der Jongen ,
flap ik over: want weinig daar van te zeggen
zou niet voldoen, en veel zou myn beftek te
buiten gaan: men kan :het elders in ’t breede
vinden (*). Alleen zal ik van de Ongemakken, *
die zy onderhevig z yn , en de Geneesmiddelen
daar tegen, in ’c korte fpreeken. Somtyds kry-
gen de Kanarietjes geele Zweertjes op den Kop,
die men met Boter o f Hoender-Vet drie Dagen
befmeert en vervolgens doorfleekt, om de Stof
te ontlaften. Zy worden ook wel lufteloos:
en dan moet menze met eenige verfnapefing
van Suiker o f Meloenen-Zaad in de Winter, en
’s Zomers met eenige Groente verkwikken en
op.
(*) Nieuwe Verhandeling over de I^jtnary-Teelt, dool
F. v. WicKEDE. Amfterd. 1762.
opbeuren. Tegen de Ziekte van het Ruijen n.
zyn dergelyke Middelen dienftig, en zelfs wor- Afdeel.
den zy wel met een weinig Wyn befprengd, of
men geeft hun iets daar van in ’t Lyf. Dit zelf- stuk.
de doet men orhze van de Luizen te zuiveren, f^anarit
en die befprenging is daar toe ook nut in meer ^ *
Vogeltjes. Hunne andere Ziekten zyn de P ip ,
Aamborftigheid en Buikloop; waar van men ’t
eerfle door verwarmende, het andere door ver-
zagtende, het derde door verfterkende Middelen
geneert. Als zy een Zweertje aan de Stuit
krygen , moet hetzelve doorgefneeden en ge-
zuiverd worden. Tegen de Vallende Ziekte,
die hun zo veel niet als de Goudvinken overkomt
, zyn verfcheide Middelen in gebruik.
De grootte der Kanarie-Vogelen is iedereen Geftalte.
bekend, De gemeenfte Kleur is , over ’t geheele
L y f , Citroengeel, met de Slag- en Staartpen-
nen van onderen wit, zynde het Wyfje blee-
ker dan het Mannetje. Men vindt ’er egter
van veele andere Kleuren , naamelyk Sneeuwwitte
en Goudgeele, groenagtige, graauwe en
Afchgraauwe; ook bruine en Agaatverwige,
graauw- en zwartbonte, enz. De Mannetjes
hebben doorgaans een geel Baardje onder den
Bek, een geel ftreepje boven de Oogen; zyn
hooger op de Pooten en van agteren fpitfer dan
de Wyfjes. Men fokt thans ook Kanarietjes
die gekuifd zyn , en door het paaren met andere
Vogeltjes worden veele badaarden geteeld ,
I. Deel. Y. Stuk, Mm 2 Waar