II. » tyds doen zy ’er een weinig Stoppelen of
A fdeel. oucj Stroo in. Z y leggen maar eenmaal ’s
XL1X. ■ Jaars. De Eijeren zyn van grootte als die
*sïuk?" „ der Zwaanen ; wit met eenige roode vlakken
„ aan het dikfte end. Het leggen gefchiedt op
„ ’t end van Mey o f Juny: de Broedtyd duurt
„ omtrent vy f Weeken; nagenoeg als die der
„ Kalkoenen. De Jongen loopen , zo dra zy
„ uitgekomen zyn , evenals de Hoender-Fullen.
„ De Trapganzen verzamelen zig in de Maand
„ Oktober, en leeven troepswyze tot aan de
„ Maand April. Hun Voedzel beftaat in Kik-
„ vorfchen, Muizen o f Mollen , kleine Vogelt-
3, jes en veelerley Infekten. Z y houden veel
„ van Vleefch; doch ’s Winters, niettemin,
„ ceten zy Wortelen, Koolsbladen , en derge-
„ lyke Spyze (*). Hun Leven duurt omtrent
„ vyftien Jaaren. Zy hebben geen gewoon
„ Geluid, uitgenomen iets, ’t gene zweemt
„ naar dat van den Raave. Hun Vleefch is
„ tweederley, nagenoeg als dat der Kalkoenen:
„ het eene, naamelyk wit; het andere een wei-
„ nig bruin en korter van Vezeldraaden, ’t
„ welk men aan de Dyën en aan ’t Gebeente
„ vindt, zynde het lekfcerfte. Ook verfchillen
„ zy in fmaak zeer weinig, gelyk alle de ge-
„ nen, die ’er van gegeten hebben , toeftem-
„ men
(*) Io de Maag van een Trapgans, die geopend werdr,
zelf* ten tyde van den Oogft , vondt men een menigte
Zaad van Dolle Kervel met drie of vier Garftkoorentjes,
daar onder gemengd.
„ men. W y maaken ’er niet meer werksvan, II.
„ dan van een Kalkoen, uitgenomen, als ’e r AFDEEL'
„ een Paltey van is bereid”. XL1X.
In andere deelen van Vrankryk zyn die Vo- stuk..
gelen niet minder gemeen. Een Ingezeten van
Ppitou verhaalde, dat op zekeren Winterfchen
dag , wanneer het Land geheel met Sneeuw en
Ryp bedekt was, een zyner Huisgenooten des
morgens wel dertig, half bevroozen Trapganzen
vondt, welken hy in huis bragt, meenende dat
het Kalkoenen warep , die men , by verzuim ,
’s nagts buiten had laaten blyven. Dit is meer
dan eenmaal gebeurd.
K lein merkt aan, dat de Trapganzen, die
men in Poolen heeft, eenigermaate van de En-
gelfchen en Franfchen verfchillen. De Afbeelding,
egter, van F kisch , drukt volmaakt der-
zelver geltalte uit. Zy doen, in de Herfft en
Winter, aan de Aardvrugten veel fcbade. T o t
het broeden , merkt hy aan, kielt het Wyfje
een plaats u it, alwaar zy den Kop boven ’t Koorn
kan uitlteeken, terwyl zy op de Eijeren z it ;
gemeenlyk een Haver-Akker; en , onraad ver-
neemende, draagt zy de Eijeren, onder haare
Wieken, naar elders. Zy hebben in ’tgeheel
geen fchrik voor Paarden, maar voor Honden
zyn zy ten uiterlle bevreefd. De Viflchers zoeken
hét Dons van deezen Vogel, zegt men,
om den Vifch te lokken: alzo hetzelve, op
’t Water geworpen, als Muggen o f Vliegen
zig vertoont, door zyne beweeging en gedaan-
I. Dk*l. V. S t u k . T a .