jj> (4) Leeurik met de Staartpennen in de onderjlt
A fdeel. helft bruin, uitgenomen de twee middeljlen,
LVII. (Hg wit Zyn: de Keel en Borft geelagtig.
Hoofd- j J ö ö a
stuk. Zodanig een Leeurik heeft men in Sweeden
Camjefiris. waargenomen, die overeenkwam met den klei.
Veld-Leeu- nen Veld-Leeurik van Ra y , welke kleiner dan
rik.
de Akker*Leeurik, doch grooter dan de Gras-
Leeurik is. Brisson noemt hem Alouette de
Champ en houdt hem voor de Florentynfche
Spipolet.
O ) Leeurik met de Staartpennen bruin , de
buitenfie half wit, de tweede met een witten
fpitfen tip, een dubbelde witagtige Jlreep op de
Vlerken.
Deeze, die in de toppen der Boomen in Sweeden
huisveft , volgens L inn^ üs , wordt door
B risson Alouette de Buiffon geheeten , als zig
meed in Kreupelbofch o f Hey onthoudende.
Het fchynt de Viever te zyn ; ten minde worde
hy van de Duitfchers Liep.Lerche genoemd, en
van de Engelfchen Pippit o f Tit-Lark. Hy is
kleiner dan de Gras-Leeurik, van boven geel-
agtig bruin met zwartagtige vlakken, van onde<
(4) Alauda Redtricibus fufeis , inferiori medietate, ex*
cepris intermediis duabus, albis; Gula Pecforeque flavef-
cente. Faun. Snee. 195 Alauda minor, Campeftris VVill*
Orn. i fo Rnj. 70. n. 6.
(4) Alauda Reótricibus fufeis , extima dimidiato alba,
fecunda apice cuneiformi alba ; linea Alarum duplici
bida. Syfl. Nat. X.
V.
Trivialit.
Pieper.
deren geelagtig w i t , zegt Ray. Zittende op j/,
het bovende takje van eenigen Doornagcigen A fdeel.
Heeder, maakt hy , met het L y f opgeregt,
den.Bek gaapende en de Wieken een weinig STUK.
uitgefpreid , een fyn knarfend geluid , als de
Sprinkhaanen, doch derker klinkende.
(6 ) Leeurik met zwarte Staartpennen, de twee VI.
buitenflen aan den buitenkant wit; den Kop Gnuifde*
gekuijd.
In ’t algemeen noemt men deezen gekuifde
Leeurik, gelyk de Engelfchen hem crefled Lark
heeten en de Franfchen Alouette hupée, doch by
de laatdgemelden is ook de naam van Cochevis in
gebruik : de Duitfchers noemen hem Komma-
nick of Heyde-Lerch, Kobel-Lercb o f Heubel.
Lerch en Leurle. Men noemt hem, in Engeland
, ook Cotfwold-Lark.
Men vindt hem dikwils aan de Wegen, als
ook fomtyds in de Velden, doch zo zeldzaam,
dat men ’er onder duizenden naauwlyks één
vangt. Hy dygt ook zo dikwils niet in de
hoogte, en blyft ’er zo lang niet als de andere
Leeurikken. Hy is grooter en langer van Bek,
doch korter van Staart en zo fraay niet gekleurd
of
' (6) Alauda Redtricibus nigris, extimis duabus margine
exteriore albis; Capite criftaro. Syfl. Nat. X. Alauda
Crirtata major. R aj. 69. Will. nrn. i f i . T. 40.
Olim. A lb , W . p. 48. T. Aldr.
°m. 1. i8. c. 18.
I. Deel, v . Stuk. G g 2