XL.
Hoofdstuk.
Oijevaar.
September en Oktober. In ’t laatft van Augustus
zag hy ’er eenige duizenden over Konftanti-
nopolen vliegen, die uit Rusland of Tartarie
fcbeenen te komen. Ook heeft de Heer Shaw,
omtrent het midden van April onder den Berg
Carmel ten anker leggende, groote Vlugten van
deeze Vogelen Noordooft waards zien trekken.
Anderen ftellen de plaats van hun Winter-Ver.
b ly f in zekere Landftreek van Afie.
Alle deeze GetuigenilTen komen den Heer
K lein onvoldoende voor. Hy meent, dat het
onze Oijevaars niet kunnen geweeft zyn, welken
Shaw z a g ; om dat wy dezelven gewoon-
lyk reeds voor ’t end van Maart, als boden van
de Lente, verneemen, en dat zy zelden voor
September vertrekken. Hy Helt de verdwyning
der Oijevaaren buiten Gefchil; doch hy agt het
waarfchynlyk, dat zy niet uit het Land hunner.
Geboorte verhuizen, en zou veeleer gelooven,
dat zy tegen den Winter in Poelen en Moeras-
fen onder Water kroopen, om in ’t Voorjaar
daar uit wederom levendig voor den dag te komen
(* ) : een Gevoelen, waar van ik de onge-
rymdheid reeds omftandig heb aangetoond ( f) .
L inn-eos verzekert, dat z y , over de Middel*
landfche Zee, naar Egypte en Ethiopië vertrekken;
houdende by Zomer huis in de middelde
deden van Europa.
De
(*) Zie het Vertoog, genaamd Onderzoek waar de Oije-
vaaren overwinteren, in het II Deel der Uitgez. Fer*
band. bl. z6o.
(f) In het IV. Stuk dsezer N a t. Hijlorie, bladz. 12.
De Oijevaars maaken in dat gedeelte van
Sweeden 1 welk Schonen genoemd wordt, zyn-
de ’t Zuidelykfte van Gothland , aan de Ooft-
zee; hun Neft op Daken, Toorens en op de
Stammen van oude afgehouwen Boomen. In
Noorwegen, inzonderheid in de Ooftelyke dee*
len, worden zy naauwlyks ooit gezien. In onze
Provintiën maaken z y , geïyk ook in Duitfch-
land en Vrankryk, hun Neft op Schoorfteenen
o f op de Vorft der Huizen, daar men dikwils
zekere Bakken o f Wagen-Wielen plaatft, om
hun daar toe gelegenheid te geeven. Immers
het is van ouds, en wordt nog heden, van vee*
len als een Geluk aangemerkt, zulk een Neft
op ’t Huis te hebben , en voor een Ongeluk
gehouden, wanneer de Oijevaars dit Neft verlasten.
Niemand befchadigt, willens en wee-
tens, deeze Beeften; veeleer uit een foort van
Bygeloof , dan om reden van gewigtt want
het voordeel dat zy'aan ons Land toebrengen,
door het vernielen van eenige Kikvorfchen,
Haagdiiïen of ander Ongediert, is waarlyk gering;
in tegendeel doen zy , door ’t vangen
van Aaien, miflchien meer fchade aan ’t algemeen
, en de bewoonders der nabuurige Huizen
hebben niet weinig laft van hunne Vuiligheid,
en ’t klapperen, by Nagt, met hunnen Bek.
Men wil dat in Theflalie, alwaar de Slangen
fterk vermenigvuldigen, zelfs op Levens-ftraffe
verbooden ware, eenig kwaad te doen aan deeze
Vogelen.
' I . D S E i . V . S lW K . N 2 J Q g .
m
AfdeèL
XL.
Hoofdstuk.
Oijevaar.