11.
A fdeel,
LI.
Hoofdstuk.
Aanzienlykheid.
3^8 B E 5 C B R V H S 8 V A N
ten en Gaftmaalen van de Grooten en Luiden
van Vermogen.
Hy heeft onder het tamme Land-Gevogelte
den eerden Rang, gelyk de Zwaan onder de
zwemmende en de Arend onder de Roofvogelen.
Dus hebben de Ouden, die den'Arend
aan Jupiter, den Zwaan aan Venus toewydden,
aan de Godinne Juno den Paauw geheiligd.
Ookkoozen de Keizers, in hunne Vergoding,
den Arend, de Keizerinnen den Paauw tot zinnebeeld.
Het Voorregt van den laatftgemelden
Vdgel was by de Grieken zo uitmuntende, dat
te Athene een vafte Prys gefield werdt, om hem
te laaten zien aan de nieuwsgierigen, ten welken
einde veel Volks, uit Lacedemon enThes-
falie, zig derwaards begaf: zo dat de Stad groot
voordeel van die Vertooning trok. Hier uit
kan men afleiden, in welk een Aanzien de Paau-
wen oudtyds zyn geweeft. Z y zyn hedendaags
in Europa, en in ’t byzondcr in de Noordelyke
deelen , nog ganfch niet gemeen ; wordende
meeflal in de Diergaarden der Grooten of op
de Buitenplaatfën en Hoflieden van vermogende
Luiden, uit Liefhebbery gehouden.
Deeze Vogel, inderdaad , overtreft door de
fierïykheid van zyn opgezette Staart al de
fchoonheid van ’t Pluimagie der Pappegaaijen,
Kakatocs, Weftindifche Raaven, cn, om kort
te gaan der Vogelen, die op de Wereld bekend
zyn. Nergens ftraalt de konftige hand des
Scheppers klaarder in door: maar hy heeft een
VOON
D E P A A ü W E N. 329
voornaam gebrek, \ welk hem gemaakt heeft II.
tot het zinnebeeld der Plovaardy : naamelyk, Afdeel*
van zig op zyn eigen Schoonheid te verheffen, f]00P’D-
en men z e g t , dat hy befchaamd wordt, wan- stuk,
neer hy ziet dat de bruinheid zyner Pooten niet
overeenftemt met dien luifter. Ook is het Geluid
, ’t welk hy maakt, afgryzeiyk en verfchrik-
kende. De Icaliaanen zeggen voor een Spreekwoord
, dat de Paauw het Pluimagie van een
Engel, de Stem van den Duivel en ,den Gang
van een Guit heeft.
Aristoteles meldt, dat de Leeftyd der Eigen-
Paauwen gemeenlyk vyfentwintig Jaaren is ; an-fchappen*
deren zeggen van honderd Jaaren. Z y zitten
gaarn op hooge plaatfen, zelfs op de toppen der
Huizen, waar van zy dikwils de Daken bpfcha-
digen. Men voedtze met dergelyk Koorn als
de Hoenderen, doch zy hebben ook veel Smaak
inVrugten, en, goede Vliegers zynde, wee-
ten zy hunne luft wel te boeten in de Tuinen
en Boomgaarden. Zy zyn ook niet minder geil
dan de Haanen, en het Mannetje randt fomtyds
een Wyfje aan, ’t welk te broeden z it , bree-
kende deszelfs Eijeren : weshalve het W y fje
haar Neft verbergt, ’t Getal der Eijeren , welken
zy t’ eener broed legt, is v y f o f ze s; doch
men is, van ouds her, gewoon geweeft, de Eijeren
door Hoenders te laaten uitbroeden. Op
het derde Jaar krygt de jonge Paauw eerft de
Pennen van zyn Rug, bekwaam tot die heerlyke
1, Duet, v. stvk. X y Ver«