jj. fea hadt hy opgemerkt, hoe de Wysheid van
Afdeel, den Schepper doorftraalde in het verfchil, ’t
£>• welk God de Heer aan Job voorftelde dat ’er Hóófd- , , , „ ,
stuk. Plaats tuftenen die en de Veders der Rei-
J^afuaris. geren en Valken ( * ) : aangezien de Vogelftruis
zyne Veeren niet tot vliegen noodig heeft. Die
van den Kafuaris gelyken meer naar ’t ruige
Haair van een Beer o f Varken dan naar Veeren.
De gehéele Vogel is niet dan met Dons gedekt
, o f met zodanige Pluimpjes die enkel tot
bekleedzel van het Lighaam dienen. In ons
Onderwerp, zegt h y , waren de meeften dub*
beid, beftaande uit twee Buisjes, die uit een
ander dat zeer kort was, en in de Huid geplant,
fprooten. Men vondt ’er egter ook enkelde;
niet-
(*) Men zoude dit te vergeefs in onzeDortfche Overzetting
van den Bybel zoeken. In plaats van de Vertaaling,
die wy van Job XXXIX. v. 1 6. gebruiken, heeft.de Vulgata
deeze Woorden. Venna. Struthionis Jimilis e/i pennis He•
rodiiet ^Accipttris. Dat men Vraagswyze zal begreepen hebben.
%yn de Veeren des Struisvogels gelyk aan de Veeren van
den Reiger en Valk ? een Neerduitfche Overzetting heeft dit
\ eis aldus : De Vtdertn der Paautven zyn fchooner dan de
Vleugelen en lederen des Oijevaars : zonder van dea
Struisvogel te fpreeken. Inderdaad het Hebreeufch woord
JSTootzah, dat hetlaatilevan dit Vers is, berekent fomtydg
enkel een Veder of Vleugel; fchoón men het, uit den fa-
tnenhang hier, niet ten onregte, zo ’t fchynt, voor den
Vogelftruis genomen heeft; doch van het verfchil tuflehen
deszelfs Vederen en die der vliegende Vogelen, daar de.
Heer P e r r a u l t zyne Aanmerking medebekragtigt, vind
>k nergens, uitgenomen in d* Vulgata , die vandePaau-
wen niet fpreekt, eenigblyk. Zie Ounages adept ez, Tom.
I. P. 3 fJ.
piettegenftaande van C lüsius gezegd wordt, n,
dat zy altemaal dubbeld zyn. De dubbelde Afdeel*
waren ODgelyk van langte, die in fommigen
veertien Duimen bedroeg. In andere Vogelen stuk.
vindt men ook wel dergelyke Pluimpjes van %afp*rit.
Dons: doch die van den Kafuaris hadden de
drie volgende byzonderheden. Zie Letter A ,
op Pl a a t XLVI.
Vooreerft: de Baardjes, daar het Buisje, van Baardje»,
de helft tot aan het end, mede bezet was, waren
lang en van dikte als Paarde-Haair, zonder
eenige Vezels ter zyden uit te geeven; ver-
fchillende dus van de Pluimen der Aigretten,
welker lange dunne Baarden met kleine, hoewel
naauwlyks zigtbaare Vezeltjes, zyn voorzien.
Ten anderen: het Buisje was, in deeze helft,
niet verfchillende van de Baardjes, noch in dikte
, noch in kleur: waar van het tegendeel,
gelyk men weet, in andere Vogelen plaats heeft.
Ten derden: deeze Baardjes waren volkomen
zwart, en die van de andere o f onderfle helft
bruingrys, korter, zagter, en met dunne Vezeltjes
als Dons. Het eerftgemelde gedeelte,
n u , dat uit zwarte Vezelen beftondt, was het
eenigfte ’t welk in ’t Gezigt kwam, zynde het
andere daar mede bedekt.
't Is iets aanmerkelyks, vervolgt Perrault, De Maag(
dat dit Dier, ’t welk geen Vleefch eet maar
Kruiden en Brood, geen Vleezige en Spierag.
tige Maag had, gelyk de Graan-eetende Vogelen:
daar het, in andere opzigten, zo veel o-
I. Deel, V* Stuk, V 5 \CV