404 B e s c e r ï v i r g v a n
H aan, dat men denzelven aldaar noemt Wood-Pa-
A fdeel. tridge of Eofch-Patrys. Deeze Vogel is van
LV. orootte, zegt h y , tuffchen den Faifant en Pa-
HstukD." trys, maar wat dunner van L y f en eenigermaate
langer van Staart dan de Patryzen zyn. Het
zelfde verfchil is ’er, zo hy aanmerkt, tuffchen
deezen en het Wyfje , (dat hy veel vroeger
ontvangen hadt, zynde roodagtig en zeer fraay
gevlakt gelyk de Faifanten,) als in de Europifche
Veldhoenderen, die men in Engeland zwart en
graauw Wild noemt, gelyk wy gezien hebben;
doch in Amerika, zegt h y , onthouden zy zigop
laag en vlak Land, ’c welk in Koude overeenkomt
met de hooge Landen en toppen der Bergen,
daar mén alleenlyk de Attagens in Europa
vindt.
iv. (4) Veldhoen met Wollige Pooien, de Slagpen- '
Ldgopus. pennen w it, de Staartpennen zwart met witte
ho«uW tippen, de middeljlen gebeelenal wit.
By de Schryvers, in ’ t algemeen, heet deeze
Lagopus, van wegen zyne Pooten , die meer
naar Haazepooten zweemen, dan in de andere
Soorten van dit Geflagt : by A ldrovandos
Perdrix petrofa, om dat by veelal in de Rotfen
nes-
(4) Tetrao Pedibus lanatis , Remigibus albis, Re£tri.
cibus nigris apice albis: intermediis totis albis. Syfi. Nat.
X. Tetrao Reétricibus albis; intermediis nigris apice al.
bis Faun. Snee. 169. Lagopus. G esn. 577. Aldr.
Om. 1. i i i c. 21. Will. Orn. 127. T. 32. R aj. f f ’
Edw. ./tr. 72. T. 72.
neftelt; in Switzerland Steinbuhn. De Franfchen II.
geeven ’er den naam aan van Gelinote blanche A fdeel.
of wit Hazelhoen, en veelen noemen hem wit- Hqo; d.
ten Patrys ; de Duitfchers Schnee-Hubn , de stuk.
Schotten Ptarmigan. In de Noordfche Landen
js hy by den naam van Ripa of Rypen bekend,
en dé Laplanders geeven ’er den naam aan van
Snoe-Riper.
Deeze Vogels hebben hunnen naam niet
zo zeer van de witheid van hun Pluimagie, als
van het vermaak, dat zy fcheppen om in de
Sneeuw te graaven,; verlaatende zelfs om die
reden de Dalen, wanneer de Sneeuw aldaar
door de Warmte der Zon, in ’t Voorjaar, begint
te fmclten. Zy onthouden zig op de hoo-
ge Bergen van Europa, zo wel der Zuidelyke
als der Noordelyke deelen, doch allermeeft op
de Laplandfche Alpen, alwaar zy zeer menigvuldig
zyn (*). In Noorwegen vindt men ’er
van tweederley Soort, waar van de een Berg*
rype genoemd worde, de andere Bofcbrype, naar
de plaats , waar menze meeft ontmoet. De
eerfte heeft de grootte van een Duif, de ande-
dere die van een Hoen: beide Soorten.zyn in
de Winter wit , in ’t Voorjaar gefprenkeld,
en in de Zomer graauw. De Scaartpennen,
egter, blyven altoos zwart, met witte tippen.
De
(*) Zie het 111. Stuk deezer Natuurtyke Hij} er ie,
bladz. i i 2j ir4.
i , deil. VjStuk. C c 3