ir. ,
Afdeel.
XL.
Hoofdstuk.
Mexikaanfche.
VII.
Ciconia.
Oijevaar.
De groots Indiaanfcbe Kraan worde deeze van
Edvvards getyteld, en van Brisson de Oojl.
indifche. Hy verfchilt van de voorgaanden
meelt door zyne kaale witte plekken by de
Ooreh en boven op ’t Hoofd. Men vindt hem
in Ooltindie, of liever in India en andere dee-
len van Alle.
De Heer Brisson befebryft nog een Mexi-
kaanfehen en een Japanfcben Kraanvogel. De
Japanfche verfchilt weinig van onze gewoone
Kraanen, dan door zyne witte kleur van ’t L y f
en van de Staartpennen. De Mexikaanfche,
die veel kleiner is , en van de Indiaanen Toqidl-
Coyotl genoemd wordt, heeft de Staartpennen,
als ook het L y f , Afchgraauw,
Men kan ten opzigt van de Kraanvogelen in
’ t algemeen aanmerken, dat eenige der Slagpennen
van den tweeden rang, dat is die nader zyn
aan ’t Lighaam dan de buitendien, zeer lang
en fpits zynde, z ig , wanneer de Vleugels toe-
geflagen zyn, tot aan ’t end der grooteren , of
daar voorby en tot over de Staart uitftrekken ,
gelyk in de gewoone Kraanen. Ik gaa nu over
tot de derde Afdeeling van dit Geüagc, die de
Oijevaarén bevat, waar in iets dergelyks plaats
beeft.
(7) Reiger -, die wit i s , met de Slagpennen
zwart, en de Huid Bloedkleurig.
Van
(7! Ardeaalba, Remigibusnigris, CuteSangUineL Syfi.
Nat. X. Ardea alba, Remigibus nigris. Faun. Snee. 136.
Ciconia. Bell, „4 v. 4$, a, Gesn, w'ty. 262, A tuK.Om'
1. 20-
Van den Latynfchen naam Ciconia , zyn de
Spaanfche, Italiaanfche en Franfche naamen
van deezen Vogel af komftig. De Hebreen
noemden hem Cbafida , de Arabieren Zakid,
de Turken Leglek en de Grieken Pelargos. Van
den Hoogduitfchen naam Storcb of Stonk heeft
de Engelfche Stork, buiten twyfel, zynen oor-
fprong, De Saxers geeven ’er den naam aan
van Ebeher, en de Neder-Saxers , omftreeks
Roflok, van Adebar of Odeboer, waar van wy
ons Ouwevaar of Oijevaar met reden kunnen
EÜeiden.
Deeze Vogels zyn overal niet zo gemeen als
in onze Provintiën: men vindtze in Eugeland
zeldzaam en in Italië zodanig, dat iemand, die
agtentwintig Jaaren te Rome hadt gewoond,
verzekerde, hoe hy aldaar maar eenmaal een
.witten Oijevaar had gezien. Aldrovandüs ,
z e lf, bekende in 5t laatfte van zyn Leeftyd,
dat hy nimmer den Oijevaar gezien had, om
dat die van Bononie *er geen opvoedden. On-
dertulfchen is dit te verwonderen, daar de Ouden
zo veel gewag maaken van de Verhuizing
deezer Vogelen. Belon verzekert als een Ooggetuige,
dat de Oijevaars, tegen den Winter,
in Afrika overgaan; aangezien men ’er een groo-
te menigte van in Egypte vindt, in de Maanden
Sep-
XL.
Hoofdstuk.
Oijeraar,'
Zyne Verhuizing.
1. 20. c . 1 . Jonst. .Av. 147. T. fO- M ars ïl . Danub.
<. p, 26. T. 11. Ciconia alba. WiLL. Orn. 210. R aJ.
97. Alb. ^ tv. II. p. 59. T 64.