II.
Afdeel.
XL VI.
Hoofdstuk.
II.
ChloropH
■ \Varerhoentje.
PI XL’i
Fig, 3.
272 B e s c h r y v I n g v a n
Jle was te boek gefield ( * ) , wordt van deFrah-
fchen Macrouïe, en door die van Parys Diable
de Mer geheeten. De Engelfchen noemen hem
eenvoudig groote Koet of Bald-Coot, wegens
zyne doutheid. Dit fchynt de geen te z y n ,
dien Feuille’e aan Rio de la Platei vondt, en
waar van hy een omdandige befchryving geeft,
zeggende, dat dezelve zeldzaam is in dat Land,
en zeer gelykt naar de Europifche , uitgenomen
den Kop ( f ) , wiens Kaalheid wit is. Men
vindt egter zodanigen ook, in Europa.
Ray maakt gewag (~j-) van een Mexikaanfchen
K o e t , dien Brisson voordek als eene derde
Soort. De Mexikaanen noemen denzelven
Yoho alcoachillin. Hy komt in alles overeen
met den voorgaanden, behalven de kleur, die van
onderen, als Ook aan den Kop en Hals, paarfch
i s , van boven bleekgroen, met Hemelfchblaauw
en vaal gemengeld : de Bek fneeuw-wit, doch
aan ’t end geeL
(2 ) Waterhoen net hét Voorhoofd kaal , het
L y f zwart, de Vingeren eenvoudige
Dceze is ■ t , waar van BrissoN zyn Geflagt
van
(*) Linn. Syft. Nat. Ed. VI. Gen. 71. Spec. z.
(I) F euiLl e ’e. Obf. P k y j ïq . p. 276.
(J.) Synopf. ^ A v . p. « 7 .
t l) Fulicii Fronte calvi, Corpore nlgro , Digitis fitn-
plicibus. Syfl. Nat. X. Gallinula Chloropus. A lb. ^
II. p. 66. T. 72. & III. p. 26» T. 91. R a j . u i*
vèft Waterhoentjes maakt, gelyk de Schryvers
hem ook genoemd hadden Gallinula Chloropus,
dat is Gröenpooti De Düidchers noemen hem
Rohrblajchen; de Poolen Kohojska: de Engel-
fchen gemeene Water-, Meir-, o f Moer as-Hen
Deeze Vogels zoeken, gelyk de Koeten, hun
Voedzel in het Kroos en Kruid, dat in de Rivieren
en Meiren van Europa groeit. Z y maa<
ken hunne Neden in Geboomte o f ruigte aan
de kant van ’t Water. Hunne Eijeren zyn aan
\ eene end fcherp j groenagtig w it , met roode
Vlakken getekend. Zy roeden op de takken
van Geboomte öf op dikke Rietdaven: zy vliegen
met hangende Pooten: onder ’t zwemmen
ligten zy de Staart o p , zo dat derzelver witheid
zig vertoont. Z y worden zeer vet en zyn een
fmaakelyke Spyze * niet minder geagt dan de
Wintef-Talingen.
De Waterhoentjes zyn veel kleiner dan dê
Koeten: Ra y geeft vyftien Oneen gewigts aan
k Mannetje en twaalf aan ’t Wyfje. De kleur
van ’t eerdgemelde, hier voor afgebeeld * is
van boven bruinagtig, van onderen donker Afch*
graauw * met witte Streepjes gegolfd: de Kop,
Hals en'Bord, zwartagtïg, de randen der Wie*
ken w it : een rood Vliesje boven op den K o p ;
de Staartpennen donker bruin: de Bek rood,
aan 't end geelagtig: de Pooten groen, met een
rooden Band boven de Knie. Het Wyfje ver-
fchilt alleen , doordien het de Keel. wit en
de golfswyze dreepjes van onderen zigtbaa-
1« dcsl, v.STtfit, S rer
IL
A fdeéU
XL VI.
Hoofdstuk.