XXXVu'. XXXVII. H O O F D S T A K .
Befcbryviog van 't Geflagt der L epelaauen ;
•waar onder, bebalven den gewoonën, de roode
Braüliaanfche, het Dwergje, en anderen, die,
den Bek Lepelswyze hol hebben.
js{aan)i T ^ e Naam van L epelaar wordt oneigentlyk
J —^ aan een Geflagt van Vogelen gegeven,
welks Latyniche Naam is Platalea of Platea':
want zy hebben den Bek aan ’t end zeer
breed, minder in de gedaante van een Lepel dan
van een Spatel, en deswegens geeft B risson
’ er , in ’t Franfch , den Geflagtnaam Spatule
aan. Hy maakt ’er de zevende Afdeeling van
in zyn Zeventiende Rang der Vogelen.
Kenmer* De Kenmerken zyn : Pooten met vier Vin-
geren , ongeyliesd , drie voorwaard? llaande,
één agterwaards :de Schenkelen ongevederd: de
Bek regt, Horizontaal plat, aan de punt verbreed
, rondagtig als een Spatel. L inn^eus
merkt aan, dat de Voeten half gepalmd zyn ,
gelyk ook uit de Afbeelding blykt.
Soorten. De chie Verfcheidenheden van Brisson zyn
in de drie eerde foorten van L inn^eus begrepen,
als yplgt.
I ( i ) Lepelaar met een wit Lyf.
Zeucorodta. T e
Witte Est- Platalea Corpore al’oo. Syp. N'at. X. Gen. 73s An,ajs
töpifché. Rolho plano apice dilatato roiundaroqiie- Fmn.Suec.^j.
Platea f.PeSecanus Gisn. v, 665. Jonst. ^ t . T.46. Wii.l.
Qrn.
Te vooren hadt L innanjs deezen onder de
jenden geplaatlt, van welken hy duidelyk door
^yne Voeten onderfcheiden is. Men vindt hem,
by fommigeoude Autheuren, Pelecams genoemd
en Platea,of ook Albardeola en Leucorodias, we-
zyne witte klepr. Van fommige Duitfchers,
als ook in Sweeden en Engeland, 1 wordt hy
nog Pelikaan geheten, by de Italiaanen Becca-
roveglia, by de Rullen Calpetra} en de gewoone
naam is Lepelaar, Lepel- Gans, Scufler, Scbofler
of Schoffelaar. Ook noemen hem de Franfchen,
fomtyds, Pallette, Pale, Poche} Cueiller en Trum
hle. Kolbe. verhaalt , dat hy van de Neder*
landers, aan de Kaap , Slangenvreeter wordt ge-
tyteld.
Deeze Vogels onthouden zig in Europa; zelfs
in de Noordelyke deelen worden zy fomtyds gezien
, doch zelden. In Poolen komen zy menigvuldig
voor. Hunne manier van Aazen is
als die der Oijevaaren , en hun Voedzel befiaat
ook in Kikvorfchen, Vifchjes, Aaien, Slangen
en ander Watergedierte. Z y maaken, volgens
B elon, hun Nefl: in de Boomen en brengen
tpt vier Jongen voort.
De Lepelaar is van grootte als een Reiger,
naar welken hy in Geftalte zodanig gelykt, dat
foraipigen hem onder de Reigers hebben willen
tel-
Or». T. y2. R aj. 102. Worm. Muf. 1. f. 2. T. ié .
f. 10. Leucorpdias. A ldr. Orn. 1. 20- c. 13. Platina, f.
Cochlearia. Olear. Md/. 23. T. 13. f. 4. Albardiola.
Alb. ^Ar. II p. 61. T. 66.
I. Deel. V. Stuk, L J
xxxvir,
Hoofdstuk.