28 B e s c h r y v i n g
II. met hun Goofe. De Franfchen noemen het Man-
A fdeel. netje Jars , het Wyfje Oye en het jong Oyfon ;
XXV.
Hoofdstuk.
- lans.
de Italiaanen Papera en de oude Ganfen Ocha,
welken de hedendaagfche Grieken China heeten,
van het oud Grieklche woord Cbeen, dat een
Gans betekent.
De Ganzen kunnen zo wel op ’t Land als in
*t Water leeven, en loopen taamelyk vlug; zo
dat menze, by troepen, wel vyftien uuren
gaans voortdryft, gelyk de Kalkoenen. Zy
leeven zo wel van Graanen als van Gras en Kruiden.
Het Bilfemkruid en de dolle Kervel is
voor hun een Vergift, als mede de bittere A-
mandelen , gelyk voor ander Gevogelte. Twee
Mannetjes Ganzen zyn genoeg voor zes o f zeven;
ja , zo fommigen zeggen, wel voor dertig
Wyfjes. Zy vliegen troepswyze en in een
driehoek, gelyk de Kraanvogelen.
Het fchynt dat de Ganzen ook taamelyk
langleevend zyn. Om niet te fpreeken van
tagtig jaaren , van welken Ouderdom W il-
LOUGHBY fehryft dat zyn Vader een Gans gezien
hadt, die in geenen deele was verzwakt,
en welken men deoden moeft om het kwaad
dat hy aan de jonge Ganzen deedt. Doktor
ScHULTz verhaalt, dat een Gans, die Sneeuwwit
was van kleur, zynde een Mannetje, twintig
jaaren oud, opgevoed werdt door de We-
diiwe van een Advokaat en Burgemeefter van
Thorn. Deeze was zeer vlug en fterk, gebiedende
de troep der andere Ganzen altoos, en
paar*
Langlee
vendheid.
É P *
t ) E R E E N D E N , S<J
paarde met de W y f je s : ja fcheen nog If.
veele Jaaren te zullen leeven (*). _ ^ v T *
Geen Gevogelte fchynt meer onderhevig te
zyn om Wanfchepzels voort te brengen, dan dit. Stuk.
Het Landvolk kent, aan de grootte en figuur Gum*
der Eijeren, de zulken, waar uit die Monfters
moeten voortkomen, en verwerptze als tot
broeden onbekwaam zynde. A ldrovandus heeft
ons, behalve de befchryving der inwendige dee-
len van den Gans, de Afbeeldingen gegeven
van verfcheide zulke Misgeboorten: te weeten.
i . van een Gansje met twee Koppen op één
Hals, met vier Pooten, en vier Wieken: 2.
van een Gansje met twee Halfen en twee Ly-
ven: 3. van een Gans niet vier Pooten, dien
hy verzekert te Bononie gezien te hebben , en
welke verfcheide Jaaren hadt geleefd.
De Gans verfchilt, zo Rajus aanmerkt, van q Wilde
den Zwaan, doordien hy kleiner is en den Hals
korter heeft. De wilde Gans is van boven
Afchgraauwagtig bruin, met de randen der Vederen
bleeker ; van onderen witagtig en aan den
Buik Sneeuw-wit: de Staartpennen zwartagtig,
uitwaards en aan de tippen met witte franje;
de buitenften wederzyds geheelenal wit. Men
vindt ’e r, by F risch, een naaüwkeurige A fbeelding
van! d ie , welke Jöhnston heeft, is
van A ldrovandus ontleend en gebrekkelyk.
De Bek is , van den wortel tot het midden de
lang-
(*) Ephcm. Nat. Curiofor. Ann. VI- Obfenr-
I, Deel, V. Stbk,