ir.
Afdeel.
XL.
Hoofdstuk.
Oijevaar.
196
De Slangen, naamelyk, worden gezegd hunne
Spyze te zyn, zo wel als Vifcbjes, Aaien
en kleine Vogeltjes , ja zelfs Vleefch en Brood,
wanneer het hun gegeven wordt. Kikvorfchen
zyn , in de Moeraffige Landsdouwen van ons
Geweft, hun gewoone Aas: doch van Padden
en Vlederrauizen hebben zy een af keer. ’t Is
opmerkelyk, datzy dikwils op één Been liaan
te loeren in ondiepe Slooten; ja zelfs in hunne
Slaap: miffchien hebben zy dus een duide-
lyker Gevoel. Hunne Eijeren zyn van grootte
als die der Ganzen; zy leggen ’er twee, drie
o f vier ; het Mannetje 'en Wyfje broeden
beurtelings, en de Broedtyd duurt een Maand.
Deeze Vogels worden als een voorbeeld aangezien
van tedere Liefde; dewyl ’c gebleeken
i s , dat, wanneer een Huis verbrandde, op ’t
welke een Neft met jonge Oijevaaren was, de
Ouden zo lang in ’t ronde daar om heen vloo-
gen, tot dat zy zelf door de Vlam verteerd
werden (*). Men plagt zig te verbeelden, dat
de Ouden , onmagtig zynde , van de Jongen
werden gefpyzigd en gekoefterd: waar van het
Woord Antipdargia , ’t welk een groote ondankbaarheid
der Kinderen jegens hunne Ouders
uitdrukt, zynen oorfprong heeft.
De
(*) Men heeft, dienaangaande, het onwraakbaare getuigenis
van den vermaarden Hadrianus Junius , dis
zegt, hoe in de zwaare Brand van Delft, in ’rjaariyjtf,
wanneer die Stad, op driehonderd Huizen naa, geheel
in de Aflche gelegd werdt, zulks waargenomen zy. Zïe
Batav. Cap. XVII. p. 438. 6c Ch arLjlt, Onomaft. p, 102.
De Gellalte der Oijevaaren is iedereen bekend,
gelyk ook hunne kleur. Onder de Vee-
ren is hunne Huid Bloedrood. Sommigen hebben
verzekerd, dat zy geen Tong zouden hebben
, doch de Ontleding heeft aangetoond, dat
hunne Tong Kraakbeenig is, met een Vlcezig
Vlies bedekt, omtrent een Duim lang en aan
den Wortel breed, doch fmal en fpits aan ’t
end. Doktor Schelhammer merkt aan, dat de
Beenderen van deezen Vogel famengefteld zyn
uit zeer teere plaatjes en altemaal hol van binnen
; fchoon fommigen dikker zyn , gelyk aan
de Ruggegraat, en de anderen zo yl als Ho-
nigraaten: allen, om kort te gaan zo wel ge-
fchikt tot de ligtheid, dat men zig over ’t beleid
van de Natuur niet genoegzaam kan verwonderen.
Onder anderen vertoont zig een
onnavolgbaare Konft in de derde Geleding van
de Wiek, alwaar de twee Beenderen, die de
plaats der groote en kleine Ellepypen in de
Menfch vervullen, z ig , om ’er maar één te maa-
ken, met twee anderen famenvoegendoor middel
van twee Beentjes, welke naar’t Aambeeld
in ’t Oor gelyken; alles dermaate met Kraakbeenderen
bekleed, dat de Vogel, de Wiek uit-
ftrekkende, die op een zelfden tyd kan opheffen
en vervolgens neerdrukken; ’t welk dienftig is
om op te ftygen en neer te daalen in de Lugc,
naar zyn believen.
Doktor Peijerus heeft waargenomen , dat
de Maag der Oijevaaren eenige overeenkomft
i. dkm, y. Sufs. N 3 met
XL.
Hoofdstuk.
Oijevaar.
Gebruik.