1T tyd tot Voedzel moet ftrekken. Dit blykt,
Afdeel, dewyl men bevindt, dat de zödanigen, die uit
L IV . den Dop komen , wanneer nog een gedeekc
HstukD' van de DoiJ'er buiten >£; L ’ghaam is > kwynen,
Hoenderen, en in korte dagen fterven. Voor ’t overige is
de Pul zeer zwak, geheel nat, hebbende ver-
warming en opdrooging noodig: doch in weinig
Uuren raakt zy op de been. De eerde
Veertjes, die haar bekleeden, zyn een zeer fyn
Dons, dat eerlang plaats maakt voor wezently-
ke Pluimen, welken het Kuikentje, in weinige
Da gen, een fraaije Vertooning geeven.
Zie daar, wederom , een Kort Begrip van
het gene die vlytige Vogelkenner , de Heer
R eaumur, van het uitkomen der Pullen zegt.
Het gene de Opvoeding der Kuikentjes betreft,
gaa ik voorby. Ook fpreek ik niet omftandig
van de Ziekten en Kwaaien der Hoenderen, zo
oud als jong , waar van men , door den Heer
C homel, omftandig onderrigt kan worden (*).
Alleen merk ik aan, dat de Vlierbeflen voor dit
Gevogelte nadeelig zyn , en dat menze, door
middel van Peper, van de Luizen kan zuiveren.
Ik gaa van ’t algemeene tot het byzondere
over.
Geftalte «Ier De Geftalte der Hoenderen is ten overvloe*
Hoenderen. bekenci en in de Kleur heerfcht zo groot
eene Verfchillendheid, dat men oneindig werk
zou hebben om die te befchryven. Alleen zullen
(*) fftiishoudelyk Woordenboek. I. Desl. bladz. 29+»
enz.
len wy, in ’t algemeen, agt geeven op de Staart,
welke genoegzaam zoude zyn om hun van alle
anderen te onderfcheiden, indien’er niet onder
waren, die geen Staart hebben. De Staart, die
byna altoos overdwars legt naar het L y f te rekenen
, ftaat in de Hoenderen overend , en
maakt een Waaijer, waar van de Vlakte overlangs
geplaatft is. De fchikking der Beftuur-
pennen, die veertien in getal zyn, zeven aan
de eene, zeven aan de andere zyde , maa-
kende een fcherpen hoek met elkander, geeft
die zonderlinge geftalte aan de Staart der Hoenderen.
Het Mannetje verfchilt van het W y fje
niet alleen door de Kam, ’t welk wel het ge-
meenfte Kenmerk is, maar ook door de Spoo-
ren, de fmalheid der Veeren van den Hals en
Stuit, en inzonderheid doordien de twee middelde
Staartpénnen zeer lang en boogswyze omgekromd
zyn, ’t welk in de Hennen geen plaats
heeft.
De Ouden hadden reeds een groote menigte
van dit Pluimgedierte, ’t welk zy Naamen gaven
naar de Plaatfen van waar het afkomftig
was; gelyk Rhodifche, Chalcidifche, Medifche
en andere Hennen. Brisson telt eenïge Ver-
fcheidenheden o p ; gelyk de Gekuifde Hoenderen
, by de Schryvers bekend , en gemeenlyk
Kuif bennen genaamd , om dat zy een Veder*
kuif op den Kop hebben : de Vyfmngerige,
waar van Frisch Afbeeldingen geeft, hebbende
twee Agterklaauwen, en zynde wezentlyk wan-
I. Dku, V. Sim . A& 3 fcha*
ir.
A fdeel.
LJV.
Hoofdstuk.
Hoenderen.
Vetfchei-
den heden.