II. Vliezen bezet z y n ; de tweede zodanigen, die
Afdeel. ujtgerande Vliezen aan de Vingers hebben.
jjooFD* lp de eerfte Afdeeling is alleenlyk het Geflagt
stuk. der Waterhoentjes begreepen ; in de andere
dat der Strandlooperen met Koete-Pooten, hier
voor gemeld ( * ) , en dat der Koeree.
Soorten. L innjeus heeft in dit Geflagt vier Soorten,
waar vandeeene door Brisson onder zyn Waterhoentjes,
de andere onder de Koeten ge*
bragt is; aan de derde geeft h y , onder den naam
van Porpbyrio, een byzonder Geflagt; de vier*
is onder de Jacana’s geplaatft.
I ( 0 Waterhoen met het Voorhoofd kaal, bet
Fulica atra. L y f zwart, de Vingeren gelobd..
Koet.
Dit is onze gemeene Koet, die van deSchry-
vers, in ’t algemeen , Fulica geheten wordt,
wegens zyne Roetagtige kleur , o f men geeft
’er den Griekfchen naam Phalaris aan; maar de
hedendaagfche Grieken noemen hem Loupha,
de Italianen Folega , de Switzers Belcbinen o f
Belcb , de Duitfchers Water- of Rietboentjt, en
fommigen Florn, Pfaffe, Zapp of Blejjing; de
Sweeden Blaos-Klacka, de Deenen Bles-aand.
In
(1) Fniica fronte cal va, Corpore nlgro, Digitis lobati».
S y fl. Nat. X. Gen. 82. Fulica Fronte calva sequali. Faun,
Suec. 130 .. Fulica B ell. ~Ay. 36. b. G esn. ^Ay. 390.
A ld r . Orn. 1. 19- c. 13. W il l . Orn. 239. T. 59 R a j .
iA v . 11Ö. M a r s . Danub. 70. T. 33 A lb. ^Ay. I. p.
79. T . 83. H asselq. A f t . Upf. 175 1 . p. 22. I t in . 2 6 2.
(*) Zie bladz. 245".
In ’t Engellch noemt' men hem Coot : in ’t
Franfch Foulqne, Morelle o f Judelle. Afdeel.
De Koeten zyn in de Noordelyke deelen van XLVï.
Europa zeldzaam, doch gemeener in Vrankryk, erwt"
alwaar zy overwinteren. Z y onthouden zig „
op Rivieren, Meiren en Slcoten, eetende Zaad
en Kruiden , en zwemmende byna altoos o f
loopende langs het Water. Men vindtze byna
nooit op ’t Land, en hun Neft zelfs,dat uit de
Bladen van Gras of Riet is famengefteld, heeft
geen andere vaftigheid dan het Riet, waar ia
het gemaakt wordt, om niet met den Stroom
weg te dryven.
De grootte van den Koet is ongevaar als een
middelmaatig Hoen, waar van de geflalte ook
niet veel verlchilt. Ray fchryft hem de zwaarte
van vier-en-twintig Oneen toe. De kleur, zegt
hy, is overal zwart , doch aan de Borfl: en
Buik bleeker en Loodkleurig. Brisson z e g t,
dat hy van boven donkerer, van onderen bleeker
Afchgraauw is, de Kop en Hals zwartagtig,
de randen der Wieken wit. Boven den Bek,
die anderhalf Duim lang en witagtig blaauw is,
verheft zig een Vleezige, zagte, gladde bult,
die men hunnen Kaalkop noemt. De Pooten
zyn bminagtig, en hebben, aan ieder Lid der
Vingeren, een foort van rond Vlies, aan beide
zyden.
Een grooter Soort van Koet, die door L in - Groote
KEUS te vooren onder den naam van allerzwart- Koet*
Jle
I. D sel, V. St v s .