II. langte, zwartagtig, voorts Saffraangeel en aart
Afdeel, het end zwart. Het ongevederde deel der Poo*
SCV. ten, de Voeten en Vingeren ,zyn Oranie-geel,
JiOOFD- .. * J ■
stuk. d°ch Nagelen zwartagtig.
Gans. De Ganzen zyn Trekvogelen,' dat is, zyver*
Hunne huizen jaarlyks uit het eene Land in ’t andere.
Verhuizing. £y onthouden zig voornaamelyk in Lapland, zegt
L inn^eüs : zy komen in ’t Voorjaar en gaan tegen
den Winter weg (*). Om die reden, waar-
fchynlyk, heeft hy den bruinen gevlakten Gans
van Kanada ook tot deeze Soort betrokken. De
gemelde Verhuizing wordt zelfs van K lein erkend,
doch deeze merkt aan, dat de wilde
Ganzen, die men in Poolen heeft, geenGroen-
landfche Ganzen z y n , alzo dezelven in ’t> Voorjaar
aldaar over de Ooft-Zee komen, ’er den
Zomer doorbrengen, voortteelen en niet dan in
de Herffl naar ’ t Noorden vertrekken* Ik zie
niet van wat kragt dit bewys z y ; te minder daar
C atesby aanmerkt, dat de meefte Watervogelen
van Europa, in ’t Noordengeboorenzynde,
ook weder derwaards, als naar hunne voornaam-
fte Verblyfplaats vertrekken ( f ) . E n , men behoeft
niet te vreezen, dat zy in ’ t koude Sai-
zoen aldaar geen Water vinden zouden: want
ik vind aangemerkt, dat in de harde Winters
van de Jaaren 1709 en 1740; toen de geheele
Ooft-Zee zodanig was toegevrooren, dat men
over
(*) Fauna Snede. p. 32.
(f) Zie de Uitgezogte Vsrhand. V. Deel. bladz. 66,
over dezelve, als langs een gebaanden W e g , ft.
van Koppenhagen naar Dantzig reisde; de me- A fdeel.
nigte van Zwaanen en andere Watervogelen,
aan de Kuft van Noorwegen, alwaar de Win- stuk.
ter zagter is dan in Düitfchland; zelfs in de Ha- Gans.
ven van Bergen, die toen onbevrooren was, by
uitftek groot ware. Dus vinden deeze Vogelen
, door een loütere ingeeving der Natuur,
hun behoefte in een Ge we f t , daar de grootfte*
Philofooph hun die niet raaden zou te zoeken:
zy vinden in ’t Noorden het open Water, dat
hun in ’t Zuiden ontbreekt (*)•
De tamme Ganzen zyn ruim zo groot als de Tammé
Wilden. Hunne kleur is verfchillende, gelyk anze
die van alle tamme Vogelen byna. Sommigen
zyn geheel wit; anderen van boven Afch-
graauw; anderen bruinagtig; anderen bont, doch
van onderen wit: de Bek en Pooten in de Jongen
geel , in de volwaffenen rood; doch de Nagelen
altoos zwartagtig. Men vindt ’er ook
die gekuifd zyn. Het Mannetje is van d eW yf-
jes te onderfcheiden aan zyne lange Pooten en
Hals: als men het by den Kop grypt maakt het
een yzelyk Gefchreeuw, doch de Wyfjes houden
zig ftil. Die kortft van Pooten zyn en
zwaarft van Buik , worden als de befte Leg-
Ganzen aangemerkt.
t’Onregte heeft men de Ganzen voor bot van
aart
(*) Jtatucï. ïfifï:. turn TJotteg.n. Th.p.188,