LXII»
Hodfd»
STUK.
XXVII.
DometUat.
Gemeene
Mofch.
tekend, bet Lighaam grys en zwart, den Kop
zwart.
T e vooren hadt L innveus deezen onder de
Vinken gefchikt: ook onder de Geelgorfen (* ) ,
alwaar B risson hem thans nog plaatft, geevende
’er den Soortnaam aan van Ortolan de Rofeaux.
De meefle Autheuren noemen hem Rietmofcb,
welken naam hy ook voert in de Europeaanfche
Taaien, met den Griekfchen Scboiniklos over-
eenkomftig. De Mexikaanen noemen hem Ato-
totl of Watervogel.
Hy onthoudt zig in Europa en maakt zyn
Nefl: in .de Rietboiïchen, hebbende de grootte
van een Vink, en, behalven de gemelde Kleuren,
is hy met een witte kraag om den Hals
getekend, die men egter in het Wyfje , dat
den Kop rosagtig bont heeft , naauwlyks kan
zien.
(27) Vink met de Slag- en Staartp'emen bruin,
bet L y f grys en zwart, op de Vlerken een
. enkele witte Jlreep.
Ontorquatus
in arundinetis nidificans. Will. Orn. 196.
R a j , vA v. 93. n. 3, Cannevarola. ALb. *A.y. II. p> 47.
T. 51.
f27) Fringilla Rensigibu* Re&ricibusque fufcis , Cor-
pore grifeo nigroque . fafcia Alarum alba, folitariè. Syft‘
Nat.X. Fringilla Retnigibus Reólricibusque fufcis. Gula
nigra Teraporibuj ferrugineis- Faun. Snee. 212. Pafler do*
medicus. Gesn. ^<y. 643. Alur. Orn. 1. 15. c. 10.
W ill. Orn, 182. T. 44 R aj. M v 86. Alb. ^4.y I.
p T. 62. Frisch. >Ay- T. 8.f 1.2. Olin.v^'V. 42«
{♦ ) Syfi. Nat. Ed. VL Gen. 2i. Sp. 6,
Onze gewoone Moffchen voeren in t He. 1.1»
breeufeh den naam van Zipbar, in ’ t Griekfch *
dien van Stroutbos, in *t Latyn Pajfer , waar j-{00pD_
van de Italiaanen hun Pajfara, de Spanjaarden stuk.
dien van Paxaro ontleend hebben. De Duit- Mofch.
fchersnoemenze Spats, Spar, Sperling, deEn-
gelfchen Sparrow, de Franfchen PaiJJe en Pas-
fereau, doch ook Moineau, Moujfet en Moijfon;
waar mede de naam, dien wy ’er aan geeven,
meeft fchynt te ftrooken.
Allerwegen vindt men dit Gevogelte in Euro- Hunne
° fchadelvkpa,
en fchoon hetzelve, van wegen zyne ge- heid>
meenzaamheid, den naam wel van Huis-Mofch,
die in"’t Franfch Moineau franc heet, voeren
mag, in de Steden naamelyk; is het te Lande
een afgryzelyke plaag der Boeren en Tuinlieden.
Inzonderheid doet het den Landman fchade in
het Graan, doch de Erwten worden van hetzelve
niet minder gefpaard. Hoe klein ook,
doet de ontelbaare menigte ’er veel van verflin-
den, laatende niets dan de ledige Peulen over.
En ’t allerergfte is, dat zy op groene Dop-Erw-;
ten nog immer zo veel als de Menfchen zyn
verflingerd. Daarenboven zyn zy met Schietgeweer,
op ’t Veld, naauwlyks te treffen, en
door Molikken laaten zy zig niet wegjagen: zo
dat men ’t ondoenlyk vindt, groote Akkers daar
van te bevryden, dan door magt van Volk; ’c
welk te koftbaar valt.
Om deeze redenen heeft de Heer L e c h e , in Middelen
_ om ze uit
bweeden, onderzogt, hoe men dit fchadelyk te ioeijen,
I. D eel. V, Stuk. Ge