!L
A fdeel.
LV.
H oofdstu
k .
Soorten.
L
XTrogallut,
Ouerhaan.
3 9 2 B e s c h r y v i n g V A N
’t Getal der Soorten van Veldhoenderen is
by LinnjEös dertien, waar van de zeven eerften
ruigpooten , de zes laatften kaalpooten zyn.
Brisson heeft van de Berghoenderen twaalf,
en van de Patryzen een-en-twintig Verfchei-
denheden, waar onder agt van Kwartels zyn.
( 1 ) Feldboen met de Pooten ruig, de buitenfte
Staartpemen een weinig korter, de Oxelen
•wit.
Deeze wordt van Gesnerus enkel Urogallus
of de groote Urogallus geheten, en van Aloro-
vandos Tetrao major o f Tetrax en Tetrix; fora-
tyds ook Grygallus, of Berghaan, wilde en Al-
pifche Haan. De naamen, die men ’er in de
Europifche Taaien aan geeft, zyn meeftal meute
laacftgemelden overeenkomftig. De Franfchen
noemen hem Coq de Bruyeres of Coq de Bois en
Faifan bruyant; de Engelfchen Cock of the Wood
en Momtain-Cock, de Duitfchers Awer-Hahn,
Orhabn, Ohr-Hahn o f Urhahn, waar van ons
Ouerhaan afkomftig is. W y hebben gezien dat
zy den wilden Stier Aver-Ochs heeten. By de
Hebreen werdt hy Dukipbat genoemd, by de
Grieken Eruxotaos of Tetrix.
De Ouerhaanen onthouden zig meeft in de hooge
Berg-
( 1 ) T e t r a o P e d i b i i s h i r f u t i s , R e c t r i c i b u s e x t e r i o r i b u »
f u b b r e v l o r i b u s , A x i l l i s a l b i s . Faun.Stec. 1 66. G e n . 9 1 *
U r o g a l l u s f. T e t r a o m a j o r . G esn 4 9 1 . A ldr. Orn.
1. 15 c. 6. Wil l . Örn 123. T. 30. R aj. ^Av. ff- Muf«
covian. A lb, ^4 y, IL p. 28. T. 29 * 30.
d e V e l d h o e n d e r s . 393
Berg- en Bofphagtige Landftreeken van Europa.
Men vindt hun veel in Moskovie, als ook in A fdeel.
de Alpifche Bergen , en in Sweeden zyn zy
zeer gemeen. Men merkt aan, dat zy fom- stuk.
tyds ettelyke Jaaren agtereen weg blyven, en Outrhaa».
fomwylen wederkeeren in zulk een menigte,
dat ’er de Laplanders meer vangen dan zy op
kunnen eeten. Zy worden aldaar Kjaeder o f
Tjaeder, en in Noorwegen Tiur , Teer o f Tod.,
der geheten. Dat menze ook in minder Berg-
agtige Geweften vindt is blykbaar, dewyl ’er
in fommigen onzer Provintiën wel gefchooten
worden.
De reden, dat zy zig liefffc onthouden in de ;
groote Bofichen, inzonderheid die van Pynboo-
men , in een Moeraffige of met Mos begroeide
Grond, is om hun Aas te zoeken, 't welk,naar
het Saizoen, o f in Geneverbefiën o f in Pynap-
pel-Pitten, en , ’s Voorjaars, in Knoppen van
die Boomen beftaat. Zy eeten ook de Vrugt
van andere Boomen, en, bovendien, Mieren
en andere Infekten, ja fomtyds wilde Muizen.
In hunne Maag worden , gelyk in die der tamme
Hoenderen , dikwils Steentjes gevonden.
Des Winters begraaven zy zig, by nagt, in de
Sneeuw, en dan worden zy wel van de Voffen
overvallen en dood gebeeten. Anders zyn de
Havikken en Sperwers hunne grootfte Vyan-
den, waar tegen zy zig niet weeten te verdedigen.
j. Dm. v. sivs. B b 5 Dat