jl. vereenkomH met den Vogel druis heeft; in zo
A fdeel, verre zelfs, van alles in te Hokken dat men
L. hem aanbiedt, zelfs tot gloeijende Kolen toe ,
s t u k ' 20 Clusius verhaalt. Men is genoodzaakt te
J^afinris. denken, dat de Natuur het gebrek van dien vergoed
heeft door de menigte van Maagen, welken
zy aan den Kafuaris heeft gegeven. Dit
komt ons geloofbaar voor, uit aanmerking van
den toeftand, waar in wy de twee Maagen en
de Krop vonden. De Maagen waren t’eene-
maal ledig: in de Krop bevondt zig flegts eenig
Voedzel, dat meer dan half verteerd was. Daar
uit kan men oordeelen van de kragt deezer
Maagen; terwyl haare Krop zo veel Vermogen
had in een llervend Dier.
Spieren In de Borft van den Kafuaris hadt deeze
yan de Heer, zo wel als in die van den Vogelflruis ,
Long.
eenige byzonderheden opgemerkt omtrent de
Werktuigen van de Ademhaaling, die. tot ver-
klaaring dienen kunnen van ’t gene de Vogelen,
daar in , van de Viervoetige Dieren onderfcheidt.
Dit waren twee Spieren, die hy Spieren van de
Long noemt, ieder met een Vleezig beginzel
van zes Hoofden af komende van de Geleding
der Ribben, die in de Vogelen dubbeld z y n ,
niet met Kraakbeenige Hukken aan het Borfl-
been gehegt, maar onmiddelyk daar aan vaft
en gewricht met de wederhelft, die ’er mede
een Rib uitmaakt. De zes Hoofden loopen te
femen uit in een Peezig Vlies, dat de Long bedekt
dekt en dezelve affeheidt van de Blaasjes, die
tuflchen dit Vlies en het Miadelrift beflooten
zyn , gelyk de Long tuflchen dat Vlies en de
Ribben. Van dergelyk een maakzel der Long
in de Vogelen, en deszelfs nuttigheid, door het
ophouden van de Lugt, om beter te kunnen vlie-
gen, is reeds omflandig gefproken ('*). Het
zou ’er alleen op aan komen, waarom dat dan
de Schepper ook zulk een GeRel van Blaasjes
en Spieren aan den VogelHruis en Kafuaris gegeven
had, die ’er tot Vliegen geen gebruik
van hebben: doch miflchien is hetzelve tot het
fnel loopen niet minder noodig.
De Blaasjes van de Long, zegt P e r r au l t ,
die men kon affcheiden van de Middelriften
èn Longe-Spieren, hadden elk een eigen Rok,
en deeze Rokken waren famengeplakt, maaken-
de dubbelde Wanden. Het tweede Blaasje
hadt twee Gaten. Het vierde daalde zo laag
niet als in andere Vogelen; want, aangezien het
BorHbeen in de Kafuaris zeer klein, en byge-
volg de Spieren des Buiks grooter dan gewoon-
lyk zyn , was ’er dit vierde Blaasje niet zo noodig.
Hier door wordt deszelfs gebruik bevestigd
; dat het naamelyk niet in de Inademing,
maar in de Uitademing met Lugt gevuld worde;
dat is te zeggen , wanneer de' bovenfle Blaasjes
famengepcrR zyn, is het onderHe uitgezet. De
Aka-
(*) Zie ’t IV. Stuk dee&er ffijlork, bladz.
33. enz-
IjDlCEU Y.Jtvk»
L.
Hoofd.
stuk.
t^afuarist
Blaasjes.