A i N T E E K E f f l N G B H .
(') Sir James Brooke heeft, wel is waar, zelf geene werken over Borneo
en de Dajaks in het licht gegeven, maar uittreksels nit zijne joumalen
zijn medegedeeld in de werken van Keppell, “Expedition to Borneo of H.
M. Ship Dido” , Bond. 1846, 2 Toll. ; Mundy, “Narrative of events in Borneo
and Celebes” , Bond. 1848, 2 Voll.; Keppell, “A visit to the Indian Archipelago
by H. M. Ship Maeander” , Bond. 1853, 2 Toll. Zie ook J. C.
Templer, “The private letters of Sir James Brooke, narrating the events
of his life from 1838 to the present time” , Bond. 1853, 3 Voll. Deheer
Bow gaf in 1848 te Bonden een werk nit, getiteld: “ Sarawak, its inhabitants
and productions.” De andere in den tekst bedoelde werken zijn
reeds vermeld in noot 1 op het V*k hoofdst. (biz. 105). Maar al deze
werken hebben uitsluitend betrekking op de Dajaks in het Noord-westelijk
deel van Borneo, of het gebied van Serawak en van Broenei. Wil men
de gedeeltelijk zeer van deze verschillende Dajaks in het Nederlandsch gebied
leeren kennen, dan moet men Nederlandsche'schrijvers raadplegen.
Over de Dajaks der Wester-afdeeling heb ik de verspreide berichten zooveel
mogelijk hijeen gebracht in mijn werk “Borneo’s Wester-afdeeling”, Zalt-
Bommel, 1854, 1856, vooral in het vijfde boek. Over de Dajaks in de
Zuid- en Ooster-afdeeling raadplege men vooral : het eerste deel van
S. Muller, “Beizen in den Indischen Archipel” (Amst. 1857, 2 deelen);
voorts Schwaner, “Borneo, beschrijving van het stroomgebied van den
Barito” (Amst. 1853, 1854, 2 deelen), en een werk dat eerstdaags ver-
schijnen zal van den l “11 luitenant Perelaer, onder den titel: “Ethnographische
beschrijving der Dajaks.”
(3) In het Engelsch staat “ cat’s cradle”, Haarblijkelijk een spei in de
manier van hetgeen onze kinderen doorgaans eenvoudig “afnemen” noemen,
en waarbij verschillende figuren ontstaan , van welke “het varken op de
leêr” , zooveel ik mij herinner, het eenige is dat zieh door een bijzonderen
naam onderscheidt. De Engelsche náam door^ Wallace gebruikt, zal, naar
het schijnt, eigenlijk ook niet zoozeer het spei in het algemeen, als een
der daarbij ontstaande figuren aanduiden.
(3) In het gebied van Serawak worden de Da aks in het algemeen in
Zee- en Berg-Dajaks verdeeld. De rooverijen der Zee-Dajaks, die met gruw-
zame wreedheid gepaard gingen, zijn door Sir James Brooke met grooten
nadruk en gestrengheid beteugeld, wat aanleiding heeft gegeven, dat hij
tot in het Parlement van onnoodige en meSdoogenlooze wreedheid beschul-
digd is. Gemakkelijker is het hem gelukt de Berg-Dajaks te bewegen om
van de gewoonte van koppen-snellen afstand te doen. Eiders op Borneo
heeft het Nederlandsch gezag aan dit gruwzaam gebruik paal en perk ge-
steld, maar het is er verre af dat het op het geheele eiland zou zijn af-
geschaft. Ook in andere opzichten verdienen de Dajaksche stammen in het
Nederlandsch gebied geenszins al den lof dien Wallace aan de Dajaks van
Serawak toekent. Verregaande onkuischheid en onnatuurlijke wellust zijn
algemeen heerschende- onder de Dajaks in het voormalige rijk van Ban-
djermasin, en de mannen zijn er doorgaans afgeleefd eer zij aan een hu-
welijk denken. Wanneer men leest wat daarvan vooral door den heer
Perelaer verhaald wordt, behoeft men de oorzaken van het geringe en sta-
tionnaire bevolkingscijfer in die streken niet ver te zoeken. Yoorhet Zuiden
van het eiland schijnt het nauwelijks noodig de toevlucht te nemen tot
hetgeen Wallace ter verklaring van de geringheid der bevolking in het
noordelijk gedeelte aanvoert.
(4) De zoogenaamde tampajans of tadjaus, over welke ik uitvoerig ge-
sproken heb in mijn “Bomeo’s Wester-afdeeling”, Dl. I I , blz. 262. Zie
ook eene Yerhandeling van den heer C. Kater over dit onderwerp in het
“Tijdschrift voor Indische Taal-, Band- en Volkenkunde, uitgegeven door
het Batav. Genootschap”, Deel XVI, blz. 438, vv., waarbij onderscheidene
afbeeldingen gevoegd zijn,
(6) Op Java heeft die verdubbeling, indien wij ons op de cijfers der
verschillende volkstellingen verlaten mögen, in 35 jaren plaats. Evenwel
is het waarschijnlijk, dat ook de toenemende juistheid van latere tellingen
op deze schijnbaar zoo snelle vermeerdering niet zonder invloed is geweest.
Yoor ’t overige is het duidelijk dat de vermeerdering der bevolking in
vroeger eeuwen, zoowel in Europa als op Java, niet zoo snel kan geweest
zijn als in de laatste jaren, of dat perioden van algemeene ontvolking,
door oorlogen, gebrek of epidemien, den regelmatigen aanwas in hooge
inate moeten gestoord hebben. In 1860 bedroeg in ronde som de bevolking
van het Vereenigd Koninkrijk 28 millioen. Nemen wij een steeds