scheen aan zijue vingers de richting naar een bepaald voor-
werp te geven. Ontevreden zijnde opende hij zijn wijden, bijna
tandeloozen mond, terwijl hij zijne behoeften te kennen gaf
door een geschrei schier volkomen gelijk aan dat van een kind.
Het meerkatje daarentegen was in gestadige beweging, liep
en sprong naar welgevallen heen en weer, onderzocht alles
wat bet onder zijne handen kreeg, greep met de grootste juist-
beid naar de kleinste voorwerpen, hield zieh in evenwicht op
den rand van de kist, of klauterde tegen een paal op en
pakte al wat eetbaar was weg, als het onder zijn bereik
kwam. Men kan zieh nauwelijks een grooter contrast denken,
en het verschil deed den Majas nog slechts te meer op een
zuigeling gelijken.
Toen ik dit dier ongeveer een maand gehad had, begon het
eenig bewijs te geven van alleen te willen loopen. Wanneer
men het op den vloer leide, trachtte het zieh met de beenen
vooruit te schuiven of liet zieh omrollen, en kwam dus, schoon
op de stumperigste wijze, eenigszins vooruit. Terwijl het in de
kist lag, slaagde het er soms in zieh, tegen den rand staande,
schier geheel op te richten, en een paar malen zelfs om zieh
over den rand heen te werken. Liet men het ongereinigd, of
gaf men geen acht op zijne behoeften aan spijs als anderszins,
dan gilde het hevig tot het de noodige zorg ontving, of wis-
selde de kreten af met een soort van kuchend of hijgend ge-
luid, bijna zooals men het gewoonlijk van het volwassen dier
verneemt. Als er niemand in huis was of op zijn geschrei geen
acht werd gegeven, hield het zieh doorgaans na een poos Stil,
maar niet zoodra had het een voetstap gehoord, of het begon
nog harder dan te voren te schreeuwen.
Na vijf weken kwamen de twee boven-voortanden door,
maar in al dien tijd was het niet in' t geringste gegroeid, maar
in grootte en gewicht geheel gelijk gebleven aan den toestand
waarin het in mijne handen kwam. Dit was ongetwijfeld het
gevolg van het gebrek aan melk of eenige andere even voed-
zame spijs. Rijstwater, rijst en beschulten waren slechts arm-
zalige Surrogaten, en de uitgeperste melk van de kokosnoot,
die ik soms beproefde het te geven, kon het niet wel ver-
dragen. Hieraan schreef ik ook een aanval van diarrhee toe,
waardoor het arme schepsel veel had te lijden; doch eene kleine
gift van wonderolie ( “ ) deed goede werking en genas het.
Doch een paar weken later werd het wederom ziek en ditmaal
emstiger. De verschijnselen waren geheel die van tusschen-
poozende koorts, vergezeld van waterzuchtige opzetting van
handen en voeten. Het dier verloor allen eetlust, en na eene
week lang in den deerniswaardigsten Staat te hebben wegge-
kwijnd, stierf het, na ongeveer drie maanden in mijn bezitte
zijn geweest. Ik betreurde zeer het verlies van mijn kleinen
lieveling, dien ik eens gehoopt had naar Engeland te kunnen
medenemen en daar tot vollen wasdom te zien komen. Maanden
achtereen had hij mij een dagelijksch genot verschaft door
zijne wonderlijke manieren en de onnavolgbaar kluchtige uit-
drukking van zijn klein gezicht. Hij woog drie pond en negen
oncen, was 14 'duim lang, en, met uitgespreide armen, van
vingerspits tot vingerspits drie en twintig duim breed. Ik be-
waarde de huid en het skelet, en bevond, bij het prepareeren,
dat hij bij den val uit den boom een arm of been moest ge-
broken hebben. De breuk was echter zoo spoedig geheeld, dat
ik alleen de harde zwellingen op de ledematen had kunnen
opmerken, ter plaatse waar de onregelmatige samenvoeging der
beenderen had plaats gegrepen.
Juist eene week nadat ik dit belangwekkende kleine dier
gevangen had, gelukte het mij een volwassen mannetje van
den Orang-Oetan te schieten. Ik was juist van de insectenjacht
teruggekeerd, toen Charles Allen, een zestienjarige Engelsche
knaap, die. mij als helper vergezelde, ademloos kwam aan-
loopen, en in groote opgewondenheid al hijgende uitriep: “Krijg