de geringheid der behoeften in het tropisch klimaat, een sterke prikkel
is tot volksvermeerdering.
(U) -‘jjet paarden-postwezen eischt eenige herziening en in de eerste
plaats zou het veel goedkooper moeten gesteld worden. Thans is dit middel
van vervoer zoo duur, dat bijna alleen vermögende menschen, en ambtenaren
die gratis rijden, er gebruik van kunnen maken, en vandaar dat het
aan den Staat groote kosten veroorzaakt. Men betaalt gewoonlijk f 1.25
à / 1.50 per paard voor ieder station, het poststation bedraagt veelal 5
à 6 palen, en iedere paal (20 minuten gaans) wordt dikwijls in 5 of 6
minuten afgereden.” Gevers Deynoot, Herinneringen eener reis naar Ned.
Indië in 1862 (’s Gravenh. 1864), blz. 72.
(I7) De dienst der policie wordt buiten de hoofdsteden niet door eigen-
lijke beambten, maar door inlanders in heeredienst waargenomen. De wacht-
huizen heeten g a r d o e , de houten gong waarvan Wallace spreekt, is een
groot houten blok, ongeveer vijf voet lang, op de wijze eener kano uit-
gehold, en van het middenpunt van het dak der gardoe af hangende. De
Signalen met een houten hamer daarop gegeven, worden vooral des nachts
op grooten afstand gehoord. In elke gardoe houden drie dorpswachters,
zoowel bij dag als bij nacht, gedurende '12 uren de wacht. Nergens vindt
men, zooveel ik weet, eene nauwkeuriger beschrijving van deze geheele in-
richting dan in Money’s “Java”, I I , p. 45 (Holl. vert. I I , bl. 40).
(IS) Wat hier gezegd wordt is niet bijzonder eigen aan Modjokerto.
Men vindt op Java in de hoofdplaats van elk regentschap zulk een Vierkant
grasplein, a l o e n - a loen geheeten, met meer of minder groote en fraaie
waringin-boomen prijkende. Eene goede beschrijving van zulk eene hoofd-
dessa geeft Gevers Deynoot, “Herinneringen eener reis naar Ned. Indië” ,
bl. 82. De waringin-boomen komen voor in verschillende soorten. De
meest gewone is Ficus Benjamina, of, volgens Miquel, Urostigma Ben-
jaminuni, de eigenlijke Banianen-boom van Hindostán. Maar men begrijpt
op Java onder den naam van waringin ook andere soorten, die gedeel-
telijk nog hooger en grooter worden, b. v. Urostigma microcarpum. De
beroemde groote waringin-boom van Batoe-toelis in Buitenzorg bestaat
uit een JJrostigma benjaminum met een Urostigma microcarpum ineen ge-
groeid. De heiligheid die de Hindoes van ouds aan den banianen-boom
toekenden (vandaar ook Ficus religiosa), is door de Javanen op de waringin
boomen overgebracht. Eene uitvoerige beschrijving van Urostigma
benjaminum, van de hand van Prof. de Wiese, en door eene af beelding
toegelicht, vindt men in de “Tuinbouw-Plora van Ned. en zijne overzeesche
bezittingen” , Deel I (Leiden, 1855), blz. 143. De waringin-boomen dragen
een loofkroon van verbazende uitgestrektheid, en laten uit de takken
luchtworteis neder, die nu eens dicht längs den stam af hangen, en, na
in den grond te zijn gedrongen, dezen omstrengelen of zieh met hem ver-
eenigen, zoodat de stam een vlechtwerk van takken gelijkt; dan weder,
op grooteren afstand van den hoofdstam naar beneden en in den grond
schietende,. bijstammen vormen, zoodat een enkele boom uit een samenver-
bonden groep van vele schijnt te bestaan.
( l2) Wallace is omtrent deze voorstelling in meer dan eön opzicht niet
goed ingelicht. Doerga of Pärwati, de vrouw of sakti van Siwa en
de moeder van Kartikeja en Ganesa, was inderdaad oudtijds onder de Javanen
eene der meest vereerde godinnen van het Hindoesche Pantheon, en
werd. dikwijls op deze wijze voorgesteld, zooals onder anderen blijkt
uit twee beeiden voorhanden op het Museum van Oudheden te Leiden
(zie “Beredeneerde beschrijving der Asiatische en Amerikaansche monu-
menten. van het museum van Oudheden te Leiden,” door Dr. C. Leemans,
Leiden, 1842, blz. 15, 16), en uit het schoone beeid dat aanwezig is
in den Tjandi Loro Djongrang, aan den weg van Jogjakarta naar Soerakarta ,
welk laatste beeid beschreven en in plaat gebracht is in Brumunds “Indiana,”
I , bl. 57. Ook keert deze voorstelling dikwijls terug in de afbeeldingen van Ja-
vasche beeiden in den Atlas van Eaffles. Dat de gewone Javaansche naam dezer
Godin, “Loro Djongrang,” door Wallace goed verklaard is , zou ik niet durven
verzekeren, daar het woord Dj o n g r a n g in onze woordenboeken ontbreekt.
Loro ( ~ Eoro) , d. i. maagd of liever jonkvrouio, zou zieh volgens
Friederich, in Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Deel I I , bl. 10, daaruit laten
verklären. dat in deze voorstelling Pärvati als de jonkvrouwlijke bruid van Siwa,
dus als Oemä voorkomt, waarom hij alle beeiden van dezen aard liever
Oemä- dan Doerga-beelden wil heeten. Wanneer Wallace verder den dwerg
“Dewth Mahikusor” noemt, dan schijnt hij mij dien naam op den klank
af en zeer onnauwkeurig geschreven te hebben; In “Dewth” schuilt mis-
schien deiooto (Sanskr. dewata of de'watja), een godheid van minderen
rang. “Mahikusor” moet verbasterd zijn uit “Mahisasoera” (Skr. Mahi-
scfiasoera) , samengesteld uit mahisa, buffel, en asoera, booze geest;
want dit is in de Hindoe-mythologie de wäre naam van dezen dwerg.
14