gens hem op nieuw bespeurde, en een- of tweemalen op hem
schoot, maar hem maar niet kon treffen. “0 ! ” riep dan een
onde Maleier, “zijn tijd was nog niet gekomen, en daarom was
liet u niet mogelijk hem te dooden!” Dit is inderdaad eene
zeer troostrijke leer voor siechte schutters; maar ofschoon zij
van de feiten behoorlijk rekenschap geeft, kan ik toch niet
zeggen dat zij mij geheel voldoende voorkomt.
Op Lombok wordt algemeen geloofd dat sommige menschen
het vermögen hebben om zieh in krokodillen te veränderen,
hetgeen zij doen om gelegenheid te hebben hunne vijanden te
verslinden, en vele vreemde verhalen zijn over die gedaante-
verwisselingen in omloop. Ik was daarom wel een weinig ver-
rast, toen ik op zekeren avond het volgende merkwaardige feit
hoorde vermelden, dat ik, daar het door geen der aanwezi-
gen werd tegengesproken, geneigd ben, tot nadere inlichting,
als eene echte bijdrage tot de natuurlijke historie van het
eiland aan te merken. Een Maleier van Borneo, die eenige
jaren op Lombok gewoond had, zeide tot Manuel: “Een ding
is vreemd in dit land: de zeldzaamheid van geesten.” “Hoe
zoo?” vroeg Manuel. “Wel, gij weet,” antwoordde de Maleier,
“dat in onze meer westwaarts gelegen landen, indien
iemand sterft of vermoord is, wij des nachts niet voorbij de
plaats durven gaan, omdat men daar dan allerlei soort van
geluiden hoort die toonen dat de geesten aan het werk zijn.
Maar hier worden tal van menschen gedood, en hunne licha-
men liggen onbegraven op het veld of ter zijde van den weg,
en toch kunt gij er gerust des nachts voorbij wandelen, zon-
der vrees van iets te zullen hooren of zien , wat, zoo als gij
wel weet, in ons land in het geheel het geval niet is.” “Ze-
kerlijk weet ik dat,” antwoordde Manuel; en zoo werd dan
het besluit opgemaakt, dat geesten op Lombok, zooal niet
geheel onbekend, ten minste zeer schaarsch zijn. Ik moet intussehen
opmerken dat, daar het bewijs zuiver negatief is,
wij te kort zouden schieten in wetenschappelijke omzichtig-
heid indien wij het feit als volkomen bewezen aanmerkten.
Op zekeren avond hoorde ik Manuel, Ali en een Maleier
buiten de deur ijverig met elkander fluisteren, terwijl ik al-
leen eenige toespelingen op krissen, hoofden, hals afsnij den en
dergelijke onderscheiden kon. Ten laatste kwam Manuel met
een ernstig en ontsteld gelaat naar binnen, terwijl hij in het
Engelsch tot mij zeide: “Mijnheer — moet voorzichtig zijn —
niet veilig hier — willen hals afsnijden.” Bij verdere navraag
bleek mij dat de Maleier hun verteld had, dat de Eadja een
bevel naar het dorp had gezonden, om een zeker aantal kop-
pen te verzamelen voor eene offerande, in de tempels aan te
bieden, ten einde een goeden rijstoogst te verkrijgen. Twee of
drie andere Maleiers en Boegineezen, zoowel als de Amboi-
nees in wiens huis wij woonden, bevestigden dit bericht en
verklaarden dat dit regelmatig ieder jaar geschiedde, en dat
het noodzakelijk was goed op zijne. hoede te wezen en nooit
alleen uit te gaan. Ik lachte om de geheele zaak en trachtte
hun te beduiden dat het niets dan een sprookje was, maar
te vergeefszij bleven vast overtuigd dat hun leven in gevaar
was. Manuel wilde niet alleen uit schieten gaan, en ik was
verplicht hem iederen morgen te vergezellen, ofschoon ik hem
in het dichte bosch dikwijls ontsnapte. Ali was bevreesd om
zonder medgezel brandhout te gaan zoeken, en wilde zelfs geen
water gaan halen uit den put achter het huis, tenzij hij met
een ontzaglijke speer gewapend was. Al dien tijd was ik volkomen
overtuigd, dat geen bevel van dien aard gegeven was
en dat onze veiligheid niets te wenschen overliet. Dit bleek
dan ook kort daarna, toen een Amerikaansche matroos op de
Oostkust van het eiland van zijn schip wegliep, en te voeten
ongewapend door het land näar Ampanan kwam, terwijl hij
overal op den weg met de meeste gastvrijheid onthaald werd.
Nergens wilde men de geringste betaling aannemen voor het