ergens elders in den Archipel. Het eerst vielen zij mij in het oog
bij eene snijding in den weg, waar eene bank van harde klei
met mossen en kleine varens begroeid was. Hier zag ik eene
kleine olijfgroene soort rondloopen, die nimmer opvloog; zeld-
zamer was een klein, purperzwart, ongevleugeld insect, dat
zieh steeds bewegingloos in spleten opbield en dus vermoede-
lijk een nachtdier was. Het scheen mij toe een nieuw ge-
slacht uit te maken. Omstreeks de paden door het bosch vond
ik de groote en fraaie Cicindela heros , die ik vroeger enkele
malen te Makasser had gevangen; maar de fraaiste zaken verschaffe
mij de bergstroom in het ravijn. Op doode stammen
die over het water hingen, en op de oevers en hetgebladerte
ving ik drie zeer fraaie soorten van Cicindela, kennelijk on-
derscheiden in grootte, gedaante en kleur, maar allen met een
bijna eenvormig patroon van bleeke vlekken. Ook vond ik een
enkel exemplaar van eene zeer merkwaardige soort met bui-
tengewoon lange sprieten. Maar mijn schoonste vondst was de
Cicindela gloriosa, die ik ving op bemoste boven het water
uitstekende steenen. Nadat ik het. eerste exemplaar van dit
sierlijke insect was mächtig geworden, placht ik längs den
stroom opwaarts te wandelen, terwijl ik elke rots, elken steen,
die met mos begroeid waren, zorgvuldig gadesloeg. Het insect
is schuw en verplichtte mij dikwijls tot een lange jacht van
steen tot steen, terwijl het, ten gevolge zijner rijke fluweel-
achtig groene kleur, onzichtbaar werd zoo dikwijls het zieh
op het vochtige mos nederzette. Op sommige dagen kon ik het
slechts even te zien krijgen, op andere ving ik een enkel
exemplaar, bij een paar gelegenheden twee, maar nimmer
zonder eenige inspanning. Deze en onderscheidene andere soorten
zag ik nooit anders dan in dit ravijn.
Onder de bevolking zag ik hier exemplaren van verschilfende
typen, die, verbonden met de eigenaardigheden derta-
len, mij op het spoor brachten van hären vermoedelijken oorsprong.
Een treffend bewijs voor den lagen trap van bescha-
ving waarop tot voor zeer körten tijd deze bevolking stond, is
in de groote verscheidenheid harer taal gelegen. Dorpen, slechts
drie of vier palen van elkander verwijderd, hebben eigen dia-
lecten, en elke groep van drie of vier zoodanige dorpen heeft
eene bijzondere taal, die nergens elders verstaan wordt, zoo-
dat, vöör de invoering van het Maleisch door de zendelingen,
reeds hierdoor alleen alle onderling verkeer in hooge mate
moet belemmerd zijn. Deze talen hebben veel eigenaardigs. Zij
bevatten een Celebeesch-Maleisch en een Papoesch element,
en bovendien eenige ingrijpende eigenaardigheden die ook voor-
kpnfen in de talen van de eifernden Siau en Sangi (24) verder
noordwaarts, en dus waarschijnlijk van de Philippijnsche eifernden
afkomstig zijn. De physische karaktertrekken komen hier-
mede overeen. Onder de minder beschaafde stammen hebben
sommige half-PapoeSche gelaatstrekken en haar, terwijl in sommige
dorpen het echt-Celebeesche of Boegineesche voorkomen
de overhand heeft. De vlakte ,van Tondano wordt hoofdzake-
lijk bewoond door een volk nagenoeg zoo blank als de Chi-
neezen, en met aangename, half-Europeesche gelaatstrekken.
De bevolking van Siau en Sangi komt hiermede zeer overeen,
en ik hei over tot de meening dat wij hier met een stam te
doen hebben die uit sommige der eilanden van noordelijk Polynesia
herwaarts verhuisd is. Het meerendeel der overige bevolking
behoort tot het Papoesche type; maar zij die het Boegineesche
karakter bezitten, toonen ons hoever de meer ontwik-
kelde Maleische rassen zieh noordwaarts hebben verbreid (25).
Daar ik ten gevolge van het siechte weder en de ziekte mij-
ner jagers te Pango mijn kostbaren tijd slechts verbeuzelde,
keerde ik na een verblijf van drie weken naar Menado terug.
Hier kreeg ik een kleine vermaning van koorts, en eer ik
klaar was met het drogen en inpakken mijner verzamelingen
en het aannemen van nieuwe bedienden, waren weder een veer-
29