regelmatig voor mij te schieten, en daar ik zelf geheel door
de insecten-vangst werd bezig gehouden, kon ik er niet in
slagen van de vogelen en zoogdieren eene eenigszins volledige
verzameling te maken; de meeste trouwens zijn wel bekend
en komen inet de soorten van Malakka overeen. Onder de zoogdieren
waren vijf soorten van eekhoorns, twee van tijgerkat-
ten, de Gymnura Rafflesii (•), die er uitziet als ontstaan
door de kruising van een varken en een bunsing, endeCyno-
gale Bennettii, een zonderling, op een otter gelijkend dier,
met een zeer breeden snuit, met lange borstels bekleed (7).
Een der voornaamste oogmerken evenw'el van mijn langdurig
verblijf te Simoenjon was om den Orang-oetan, of grooten
menschvormigen aap van Borneo, in zijne oorspronkelijke woon-
plaats gade te slaan, zijn levenswijze te leeren kennen, en
goede exemplaren te erlangen van mannetjes en wijfjes, vol-
wassen en jonge dieren, van de verschillende soorten en ver-
scheidenheden. In dit alles slaagde ik ver boven mijne ver-
wachting, en ik zal thans eenig verslag geven van mijne
ervaring in het jagen van den Orang-oetan, of, zooals ik hem
in het vervolg doorgaans noemen zal, den Majas. Deze in-
landsche naam toch is kort en gemakkelijk uit te spreken
en verdient uit dien hoofde de voorkeur boven Simia Satyrus
of Orang-oetan.
Ik zag den eersten Majas jnist eene week na mijne komst
bij de mijnen. Ik was uitgegaan om insecten te verzamelen,
en niet verder dan een kwart paal van het huis verwijderd,
toen ik in een boom in de nabijheid een geritsel vernam, en
opziende een groot roodharig dier zag, dat zieh langzaam
voortbewoog, terwijl het met zijne armen aan de takken hing.
Het dier ging zoo voort van boom tot boom totdat het zieh
verloor in het dichte woud, ’twelk zoo moerassig was dat ik
het niet kon volgen. Deze wijze van zieh voort te bewegen is
intusschen zeer ongewoon en veelmeer eigen aan den Gibbon (8)
dan aan den Orang. Ik vooronderstel dus dat dit dier eene
individueele eigenaardigheid bezat, of dat de gesteldheid van
het geboomte juist te dezer plaatse deze soort van beweging
tot de gemakkelijkste maakte.
Omstreeks veertien dagen later vernam ik dat een Majas zijn
maaltijd hield in een boom in het moeras vlak bij het huis,
en mijn geweer opnemende, was ik gelukkig genoeg het dier
juist op de aangewezen plaats te vinden. Toen het mijne na-
dering bemerkte, trachtte het zieh onder het gebinderte te verbergen;
maar toch gelukte het mij het te raken en mijn
tweede schot deed het bijna dood nedervallen, daar beide ko-
gels in het lichaam gedrongen waren. Dit was een mannetje,
ongeveer half volgroeid en nauwelijks drie voet hoog. Den
26sten April was ik. met twee Dajaks uit schieten gegaan, toen
wij een anderen Majas van ongeveer dezelfde grootte vonden.
Hij viel bij het eerste schot, maar scheen niet erg gedeerd te
zijn, want dadeljjk beklom hij weder den naastbij staanden
boom. Toen ik op nieuw vuur gaf, viel hij andermaal, met een
gebroken arm en een wond in het lijf. De twee Dajaks liepen
nu op hem toe, en grepen hem ieder bij eene hand, terwijl
zij mij toeriepen dat ik een stok moeSt snijden, en dat zij
zieh van hem zouden verzekeren. Maar ofschoon de eene arm
gebroken en het slechts een half volwassen dier was, bleek
hij te sterk voor deze jonge wilden, die hij, in weerwil van
al hunne krachtsinspanningen, naar zijn mond toetrok, zoodat
zij genoodzaakt waren hem te laten gaan, indien zij geen ge-
vaar wilden loopen van ernstig gebeten te worden. Het dier
begon nu den boom op nieuw te bestijgen, maar om er een
eind aan te maken, schoot ik het door het hart.
Den tweeden Mei zag ik er weder een op een zeer hoogen
boom, terwijl ik slechts een klein jachtroer bij mij had. JEven-
wel vuurde ik op hem, en toen hij mij in ’toog kreeg, begon
hij met een vreemde stem, op een kuck gelijkende, te huilen,